Zo ontstond het monster dat politieke islam heet

Op 16 januari 1979 legde de sjah van Perzië het lot van Iran in handen van de nieuwe premier. Deze gebeurtenis markeert het begin van de politieke islam.

Dit is een januariverhaal over een treurige sjah. Op 16 januari 1979 verliet de laatste sjah van Perzië Iran. Het was een dramatisch moment.

De demonstranten waren dronken van vreugde: de sjah is gevlucht (Sjah dar raft). Voor de eerste keer in de moderne geschiedenis van het Midden-Oosten ontstond een reële mogelijkheid op de oprichting van een jihadistische staat. De politieke islam was plotseling een machtsfactor geworden.

Op die dag werd in Teheran de machtige wedergeboorte van de politieke islam gevierd. Daarna zou het monster zich in alle vormen en maten verspreiden: in de sjiitische en de soennitische gedaante.

De verwarring in Washington en de rol van de toenmalige Amerikaanse president Jimmy Carter in dit drama, zijn ook na drie decennia ronduit verbijsterend. U ziet hier een parallel met de zogenoemde Arabische lente – of beter gezegd de Arabische storm.

Deze geschiedenis was voor mij de reden om de Arabische storm van meet af aan te wantrouwen en de wereld ervoor te waarschuwen.

Op verzoek van het maandblad Elsevier Juist schreef ik een lang essay over deze periode. Hieronder staat het begin van mijn artikel.

Een wervelwind nam de Perzische tranen mee

Op weg naar een ongewone ontmoeting zag ik in de Amerikaanse voortuinen bordjes staan met daarop de woorden Hope en Change. Het waren de laatste dagen van de campagne voor de presidentverkiezingen in de Verenigde Staten.

Een paar dagen later, op 4 november 2008, zou Barack Obama als de eerste zwarte president van Amerika worden gekozen.

Deftige vrouw

We reden buiten Washington. Bij een plaatselijk winkelcentrum zou ik worden afgezet en zou iemand die ik niet kende mij meenemen naar zijn huis. Er kwam een oude deftige vrouw aanrijden in een simpele Japanse auto. Ze stapte uit, bestudeerde de omgeving en gaf me een hand: Salaam, khosh amadid – Hallo, welkom.

Langley, waar het hoofdkwartier van de CIA is, lag dicht bij het plaatsje waar ik moest zijn. We konden net zo goed in het hoofdkantoor van de CIA afspreken, zei ik zonder haar aan te kijken.

Lachend antwoordde zij: ‘Nee, dat moeten we niet willen.’
Gaan we naar een paleis?

‘Haha, daar heb ik ooit gewerkt, maar nu gaan we naar een grote villa,’ zei de deftige oude mevrouw.

Grote ogen

We kwamen bij een groot landhuis aan. Geen boord, geen vlag, geen bewaking. Niets onthulde de identiteit van de bewoner. Bij een bijgebouw nam zij afscheid. Door nauwe gangen liep ik naar boven. Voordat ik bij de deur was, werd de deur door een oude man geopend. Vreemd, ik kom vandaag alleen maar oude Perzen tegen, dacht ik.

Een eenvoudige kamer: een grote ronde tafel, een paar stoelen en verder niks. De deur van een andere kamer werd geopend. Hij kwam binnen, liep naar mij toe en keek mij met zijn grote ogen aan.

Vervolgens gaf hij me een hand en trok een onzichtbare kracht ons naar elkaar toe. We omhelsden elkaar alsof wij verloren broeders waren.

Hoe moet ik u aanspreken? vroeg ik.
‘Reza, alleen Reza.’

Ik was op bezoek bij de prins van Perzië, Reza Pahlavi (54), de troonopvolger van de ten val gebrachte sjah van Perzië Mohammad Reza Pahlavi (1919-1980).

‘Dank dat u mijn uitnodiging hebt aangenomen. Hebben wij elkaar ooit ergens ontmoet?’ vroeg de prins.

Nee, niet persoonlijk, maar indirect, antwoordde ik hem. Zijn grote ogen werden nieuwsgierig. De mijne waren bezig om door de jungle van mijn geheugen naar het verleden, naar het verhaal te zoeken.

Het Saadabad Paleis, het Witte Paleis in Teheran, heeft een voetbalveld. Het paleis is omsingeld door een niet al te hoge stenen muur met daarbovenop een hekwerk. Op sommige plaatsen was de muur hoog, maar op die ene hoek, in de straat die afliep naar een van de poorten van het paleis, was de muur heel laag, laag genoeg voor een kind om daarop te klimmen en te gaan zitten.

Broederlijk

Plotseling verscheen een brede glimlach op zijn gezicht: ‘U zat daar en ik voetbalde beneden.’
Ja, meneer; nee, Majesteit. Tegenover dat hoekje woonde mijn tante wier man lang geleden als architect voor het paleis had gewerkt.

Wij waren twee Perzische kinderen, de een zes jaar ouder, een gevluchte prins, de troonopvolger, en de ander zes jaar jonger, een gevluchte voormalige scholier-­revolutionair. We stonden tegenover elkaar.

De een hoorde in Amerika dat de ander als lid van de massa riep om de dood van de sjah. Drie decennia later zaten ze broederlijk tegenover elkaar. Ik gaf hem mijn tweetalige gedichtenbundel. en in mijn hoofd slingerden deze dichtregels:

er was
slaap en droom
en duizend enthousiasme
slaap! Een bittere thee
gekookt in de stroom van de revolutie.
dromerige mensen
vol van wensen
dronken de dromen
uit de revolutiekruik.
Leviathan van de revolutie
ééngeworden volk
geschapen volk
is een nachtmerrie, een slaap
vluchtiger dan elke kogel
langer dan elke dood.

De rest leest u in het januarinummer van Juist.