Op zijn 51ste scoorde Hermans in dit jaar een hit met de carnavalskraker Mien, waar is mijn feestneus? Ook trad hij dat jaar diverse keren op in Toronto, Canada.
Om weinig artiesten konden generaties Nederlanders zo onbedaarlijk lachen als om Toon Hermans (1916-2000). In Carré ging zelfs jarenlang het gerucht dat niemand zo veel natte stoelen veroorzaakte als hij.
In 1968 had ‘’t menneke’ uit Sittard zich inmiddels opgewerkt tot gevierd komiek. Cabaretier voelde hij zich niet. Hij was een clown, iemand die wilde amuseren en het cynisme altijd ver van zich hield. ‘Ik blijf geloven dat humor lief moet zijn,’ zei hij. ‘Wat ik doe, is aan de oppervlakte, maar ik denk er wel diep over na.’ Aan politiek had hij geen boodschap en de maatschappij er flink van langs geven, hoorde niet bij hem. Sketches en imitaties, grappen en een warme dosis sentiment – dat was voor hem theater. Hij kon zijn publiek laten lachen om een bal gehakt. Superieure flauwekul, onverbeterlijk in timing.
Als kind had hij al de clown gespeeld in circusvoorstellingen in de tuin van de overburen in Sittard. Gretig deed de kleine Toon na wat hij zag op de kermis en in het circus, bij processies en carnavalsoptochten en tijdens concerten van harmonieorkesten. Op zijn achttiende speelde hij zijn eerste revue.
In 1942 had Hermans besloten om de sprong naar landelijke faam te wagen door naar Amsterdam te verhuizen. Daar liet hij Nederland, eind jaren vijftig, kennismaken met een nieuw genre: de onemanshow. Hermans’ optreden werd een combinatie van kolderpraatjes, mimische nummers en lichtvoetige liedjes, die in veel gevallen gemeengoed zouden worden. In 1968 zong half Nederland mee met de carnavalskraker Mien, waar is mijn feestneus?, die vier weken op 1 stond in de Nederlandse Top 40.
Vanaf 1960 was Hermans met zijn shows de grens overgegaan. Hij speelde in Wenen, München en Düsseldorf. Ondanks succes zette hij deze Duitstalige tournee niet voort. Later verklaarde hij heimwee te hebben gekregen. Wel was hij in 1965 naar New York gevlogen voor besprekingen over een serie voorstellingen op Broadway. Daar werd besloten dat hij eerst in Canada ervaring zou opdoen met optreden in het Engels. In 1968 gaf hij tien voorstellingen in Toronto. De stap naar Broadway kwam er niet. Opnieuw schrok hij terug voor het vooruitzicht om maanden ver van huis te wonen.
Hij zou terugkeren met shows die minder baanbrekend waren, maar waarin altijd een geniaal liedje of een treffende conference zat. Hij kon leunen op een grandioze reputatie. Als hij opkwam, kon hij rekenen op applaus vol verwachting en dankbaarheid.
In geen enkel opzicht voldeed hij aan de ‘eisen’ die indertijd aan cabaret werden gesteld. Enig maatschappelijk engagement klonk er niet in door, laat staan een aanval op het in die dagen alom bespotte gezag. Hermans’ cabaret bleef kolderiek en lief. Hij was een theatergenre op zichzelf geworden.
Buiten het theater maakte Hermans verstilde schilderijtjes en schreef hij gedichtjes, door hem ‘versjes’ genoemd. Zijn versjes – zeker zijn berijmde overpeinzing over vriendschap – zouden op menige overlijdensadvertentie verschijnen.
Hermans zou in 2000 aan een hartaanval overlijden, als laatste van de Grote Drie, het driemanschap dat hij vooral in de jaren zestig vormde met politiek conferencier Wim Kan (1911-1983) en chansonnier en cabaretier Wim Sonneveld (1917-1974).
Bij zijn dood zou hij worden herdacht als de grootste clown onder de cabaretiers van zijn generatie. Als een komiek die zijn humor vooral in gekkigheid zocht. Hij liet het publiek kennismaken met niet-bestaande vogels als de ‘poelifinario’ en de ‘kroet’. De belangrijkste prijs voor het beste cabaretprogramma van het jaar draagt sinds 2003 de naam ‘Poelifinario’.
Elsevier nummer 43, 24 oktober 2015