Het uitzicht op een houdbare muntunie wordt troebel als wanbeleid van een land wordt beloond en de andere landen daarvoor opdraaien.
De ijveraars voor Europese eenwording pleitten al in de jaren vijftig voor een muntunie. Als – toen nog alleen in West-Europa – iedereen met dezelfde munt zou betalen, zou de integratie voltooid zijn en vrede en welvaart gewaarborgd.
Het zou nog tientallen jaren duren voor het er daadwerkelijk van kwam. Dat was vooral op Franse aandrang. Het zinde de Fransen al veel langer niet dat (toenmalig) West-Duitsland monetair de dienst uitmaakte. Toen Duitsland ook nog eens groter werd door de samenvoeging met de DDR, eiste de Franse president François Mitterrand dat Duitsland zich monetair inbedde in zijn Europese omgeving.
Dat Frankrijk en Duitsland samen met hun buurlanden een muntunie gingen vormen, was al een experiment van ongekende omvang. Veel te lichtzinnig werd gedacht dat de muntunie op termijn onontkoombaar tot politieke eenwording zou leiden.
Wel werden er afspraken gemaakt, vastgelegd in het Verdrag van Maastricht (1992) en het Stabiliteitspact (1997), waarin werd geregeld waaraan landen moesten voldoen om aan de euro te mogen deelnemen. En ook hoe ze zich qua overheidsfinanciën in grote lijnen dienden te gedragen als ze de euro eenmaal hadden.
Het Verdrag van Maastricht en het Stabiliteitspact vormden het fundament voor de euro. Dat fundament was extra van belang, omdat de Europese Unie nou eenmaal geen natiestaat is, zelfs geen federale staat. Zo moesten nieuwe toetreders voldoen aan regels voor begrotingstekort, staatsschuld en inflatie en moesten ze zich voor toetreding ook al een tijdje binnen de voorganger van het eurosysteem, het EMS, hebben bewogen.
Wie eenmaal in de euro zat, moest het begrotingstekort verder wegwerken en wie het liet oplopen, kon een zware boete krijgen. Landen die er een potje van maakten, moesten zelf maar zien hoe ze zich zouden redden. En de Europese Centrale Bank had maar één taak: de inflatie beperken.
Troebel
Al die restricties kwamen vooral van Duitsland en Nederland, die zoveel mogelijk waarborgen wensten in te bouwen dat de nieuwe munt geen speelbal zou worden van onverantwoordelijke, vooral zuidelijke, politici. Duitsland en Nederland wilden de euro zoveel mogelijk laten lijken op de harde mark en de harde gulden die ze voor de euro opgaven.
Eigenlijk ging het meteen al mis. Op Luxemburg na voldeed in 1999 geen enkel land aan alle voorwaarden voor toetreding. In 2003 bliezen Duitsland en Frankrijk het Stabiliteitspact op. Vanaf 2008 rekte de Europese Centrale Bank systematisch zijn bevoegdheden op, om de economie in het algemeen en die aan de randen van het eurogebied in het bijzonder bij te staan. Vanaf 2010 redden de andere eurolanden tegen de afspraken in een reeks probleemlanden, te beginnen met Griekenland.
Er wordt nog wel eens schouderophalend gedaan over ‘die regeltjes’ voor de euro, die een in wezen onbeduidend en nogal willekeurig harnas voor die euro zouden zijn. En inderdaad zijn de eerder afgesproken – en inmiddels met voeten getreden – afspraken in zekere mate willekeurig. Maar dat neemt niet weg dat een muntunie waarin goeddeels zelfstandige landen deelnemen, alleen kans van voortbestaan heeft als afspraken worden nagekomen.
Het uitzicht op een houdbare muntunie wordt al helemaal troebel, als wanbeleid van een land wordt beloond en de andere landen daarvoor opdraaien. Dat is een ronduit corrupte versie van solidariteit, die geen enkele zelfbenoemde waardengemeenschap, noch een muntunie overleeft. In die zin is de gang van zaken rond Griekenland niet alleen een politieke en economische kwestie. Het is ook een kwestie van moraal. Solidariteit zonder wederkerigheid is geen solidariteit. Die is ten dode opgeschreven.
Elsevier nummer 28, 11 juli 2015