Als een politicus in campagnetijd iets bijzonders zegt, wordt dat al snel beschouwd als een verkiezingsstunt. Maar wat is er eigenlijk op tegen als een politicus stemmen poogt te winnen? Dat is zijn vak in een democratische samenleving.
Het blijft een rare reflex. Als een politicus in een verkiezingscampagne iets bijzonders doet of zegt, wordt dat al snel beschouwd als een ‘verkiezingsstunt’. Alsof hij of zij dat normaal gesproken niet zou hebben gedaan, maar nu wel. Alleen bedoeld, en dat is blijkbaar heel erg, om stemmen te trekken.
Het overkwam premier Mark Rutte, toen hij zich in het verkiezingsdebat van RTL achter de stelling schaarde (het waren niet zijn eigen woorden) dat ‘uitgereisde jihadisten beter daar kunnen sneuvelen dan terugkeren naar Nederland’. Het was volgens advocaat Peter Plasman ‘een uitermate grove verkiezingsstunt’.
Infaam
Het overkwam ook de Israëlische premier Benjamin Netanyahu toen hij begin maart het Amerikaanse parlement toesprak om te waarschuwen tegen een nucleair akkoord met Iran. Dat zou hij alleen hebben gedaan met het oog op de verkiezingen in Israël, op 17 maart. Een verkiezingsstunt, zo klonk het in de commentaren.
En het overkwam, ander voorbeeld, de Duitse bondskanselier Gerhard Schröder, toen die zich vlak voor de deelstaatverkiezingen van 2003 uitsprak tegen de oorlog met Irak. Zijn toenmalige tegenstander Angela Merkel zag dat als een infame poging om de gunst van de Duitse kiezers te winnen.
Rare reflexen. Want wat is er eigenlijk op tegen als een politicus stemmen poogt te winnen? Dat is zijn vak in een democratische samenleving. En bovendien kan de politicus zijn uitspraken beter vóór dan ná de verkiezingen doen. Zo biedt hij de kiezers de gelegenheid om zich uit te spreken over die zogenaamde verkiezingsstunt.