Toen president John F. Kennedy in november 1960, na zijn overwinning op Richard Nixon, naar een minister van Buitenlandse Zaken zocht, viel zijn keuze op oud-minister van Defensie Robert Lovett. Deze weigerde, en de zoektocht onder een zestal kandidaten begon opnieuw. Onder hen Dean Rusk, die door Lovett was aanbevolen. ‘Wie in godsnaam is Dean Rusk?’ zou Kennedy hebben uitgeroepen.
Lees ook over Rusks voorganger Christian Herter (1959-1961) en opvolger William Rogers (1969-1973)
Kennedy zag zichzelf als de architect van een nieuw buitenlands beleid naar wie alle aandacht zou uitgaan en Rusk, die hij uiteindelijk toch verkoos, als de aannemer die in zijn schaduw zou werken. Rusk is nooit tot de intimi van de president gaan behoren en bijzonder gesteld op elkaar waren ze ook al niet.
David Dean Rusk werd geboren op 9 februari 1909. Zijn ouders waren aan lagerwal geraakte boeren uit Georgia, maar intellectueel hoog ontwikkeld. Zijn vader was actief in de presbyteriaanse kerk. Van hem zou zoon Dean het arbeidsethos erven.
Rusk kon zich als tiener uitstekend vinden in de internationale oriëntatie van de voormalige president Woodrow Wilson, ook een zuiderling. Aanvankelijk overwoog Rusk om missionaris in China te worden. Daarvan is het niet gekomen, maar Rusk behield zijn hele leven de mentaliteit van een zendeling en een grote liefde voor Azië.
Opkomst van Mussolini en Hitler
In 1932 won hij een Rhodesbeurs voor de University of Oxford in het Verenigd Koninkrijk. Van vrij dichtbij was hij zo getuige van de strapatsen van het Mussolini-regime in Italië en de opkomst van Hitler-Duitsland. Rusk kwam tot de conclusie dat agressie nooit onbeantwoord kon blijven en was zeer kritisch over het steeds maar toegeven om de vrede te bewaren (appeasement) van voornamelijk de Britten.
Bij terugkeer in de Verenigde Staten werd hij afgewezen voor een betrekking bij het ministerie van Buitenlandse Zaken; een professoraat in de internationale betrekkingen aan een college in Californië bracht uitkomst.
Toen de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken – zij het nog zonder Amerika als belligerent – meldde Rusk zich aan bij de landmacht. Van zijn specialisme Zuidoost-Azië werd goed gebruikgemaakt. Het bracht hem belangrijke contacten met de vooraanstaande generaals George Marshall en Joseph Stilwell.
Directeur Rockefeller Foundation
In 1945, toen Rusk op het departement van Oorlog werkte, was hij de geestelijk vader van de scheidingslijn in Korea: ten zuiden daarvan zouden de Amerikanen bij onderlinge overeenkomst het land bevrijden, terwijl de Russen het noordelijk deel van het schiereiland voor hun rekening zouden nemen. Rusk wees de 38ste breedtegraad aan, een bijna magische grens tussen kapitalisme en stalinisme die nog steeds dienstdoet.
In 1947 lukte het Rusk om, op voorspraak van generaal Marshall, door te dringen tot de hoogste echelons van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daar moest hij wedijveren met coryfeeën als Robert Lovett, Dean Acheson en Paul Nitze. Zijn specialisme Azië maakte het Rusk niet gemakkelijk, omdat op dat moment bijna alle ogen op Europa waren gericht. Hierdoor had president Harry Truman ook weinig aandacht voor hem. Bovendien bevond Rusk zich in de minderheid met zijn legalistische benadering van het kolossale conflict dat zich met de Sovjet-Unie aftekende. Hij wilde zich strikt aan de wet houden, maar de meeste van zijn collega’s zagen meer in militaire dreiging om Moskou van onbezonnen avonturen af te houden.
Bang dat de aantredende Republikeinse regering geen interessante post te vergeven zou hebben voor deze conservatieve Democraat, vertrok Rusk eind 1952 naar New York. Daar werd hij directeur van de Rockefeller Foundation, een stichting voor internationale samenwerking. Hoewel zijn inkomen beduidend beneden dat van de oprichter en naamgever van de stichting lag, was het aanzienlijk hoger dan een ambtenarensalaris in Washington. Bovendien bewoog de stichting zich op het gebied van internationale betrekkingen; een kolfje naar Rusks hand dus.
Ministerschap lonkt
In 1960, toen Kennedy het presidentschap had bemachtigd, kwam voor Rusk de grote kans. Hij werd minister van Buitenlandse Zaken en zou dat acht jaar lang blijven. Alleen Cordell Hull diende langer in deze functie, van 1933 tot 1944.
Rusk maakte te weinig fouten om te worden ontslagen, maar deed te weinig van zich spreken om op eigen doft te schitteren, zoals Henry Kissinger kort na hem wél deed. Door zijn ronde gelaat en vriendelijke oogopslag straalde Rusk een zekere bonhomie uit.
Nederland kreeg al snel te maken met de nieuwe minister in verband met de kwestie Nieuw-Guinea – waarin Rusk een belangrijke bemiddelende rol zou gaan spelen. Nederland en Indonesië claimden beiden de zeggenschap over de Nederlandse kolonie Nieuw-Guinea. Nadat de spanningen tussen Den Haag en Jakarta hierover in 1961 hoog waren opgelopen, ging Washington zich met de zaak bemoeien. De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns (KVP) probeerde het bestuur over de laatste Nederlandse kolonie te behouden. De anti-communist Rusk wilde vooral voorkomen dat de Indonesische president Soekarno verder in de armen van de Sovjet-Unie zou worden gedreven. In een poging te bemiddelen, adviseerde Rusk president John F. Kennedy om Luns te ontvangen in Washington en de zaak te bespreken. In een brief aan Kennedy schrijft Rusk hierover: ‘Luns is een ervaren en welbespraakte vertegenwoordiger van een land dat altijd sterke steun en samenwerking heeft verleend aan de Amerikaanse posities in de Verenigde Naties en de NAVO.’ Bij het bezoek aan Washington, in april 1961, werd het meningsverschil tussen Washington en Den Haag over Nieuw-Guinea duidelijk. Luns – zeer teleurgesteld dat Washington Nederland niet steunde – moest zich uiteindelijk neerleggen bij een soevereiniteitsoverdracht aan Jakarta in april 1963.
Niet de grootste mond
Eind augustus 1962 vormde Kennedy het zogenoemde Executive Committee, een in de haast bijeengeroepen team van hooggeplaatste adviseurs met wie de president kon overleggen hoe de wereld de Cuba-crisis kon overleven. Uit de geluidsbanden van de beraadslagingen valt af leiden dat Rusk daar zeker niet het hoogste woord voerde. Zo stelde hij ook geen geheime onderhandelingen voor met de Sovjets, zoals vanuit zijn positie voor de hand had gelegen.
Rusk beweerde later dat hij de Verenigde Naties had ingeschakeld, maar nog afgezien van het gebrek aan slagvaardigheid van de volkerenorganisatie zijn er maar weinig sporen van die interventie – als die er al is geweest – aan het licht gekomen.
Ruim een jaar later had het voor de hand gelegen dat Rusk na de moord op Kennedy zijn baan zou verliezen, maar Kennedy’s opvolger Lyndon Johnson handhaafde Rusk in zijn functie. Zijn invloed nam zelfs toe. Johnson was een Texaan en voelde zich op zijn gemak met deze mede-zuiderling. De heren waren het dikwijls oneens, maar had Johnson eenmaal zijn beslissing genomen, dan voerde Rusk die loyaal uit en verdedigde haar in het openbaar.
Anti-communist
Onder geen van beide presidenten die hij diende, bepleitte Rusk een opening naar China – wat daarvan ook de eventuele merites mochten zijn. Hij wenste namelijk onder geen beding strubbelingen met het rechtse deel van het Congres. Pas de onverdacht rechtse Richard Nixon zou die opening in 1972 maken.
Rusk had een hartgrondige afkeer van de Chinese communisten. Hij vond dat zij het China dat hij kende te grabbel hadden gegooid door zich op te werpen als de representanten van een vreemde (Sovjet-)ideologie. Dat China Noord-Vietnam steunde, sterkte Rusk in zijn overtuiging dat Zuid-Vietnam tot elke prijs niet-communistisch moest blijven.
Met onder anderen de Amerikaanse ambassadeur in Zuid-Vietnam Henry Cabot Lodge junior, draagt Rusk in 1963 de verantwoordelijkheid voor de coup tegen en moord op Ngo Dinh Diem, de eerste president van Zuid-Vietnam. Achteraf betreurde Rusk dat hij Kennedy niet had aangeraden om, met het doel de Amerikaanse vastberadenheid te tonen, honderdduizend militairen naar Vietnam te sturen in plaats van de zestienduizend die aanvankelijk zijn gegaan. Rusk rekende af met het sprookje dat Kennedy, mocht hij langer hebben geleefd, van plan zou zijn geweest om de Verenigde Staten uit het moeras in de Mekong-delta terug te trekken. De president had daar nooit de minste aanwijzing voor gegeven, aldus Rusk.
Charles de Gaulle op z’n plek gezet
De betrekkingen met de Europese bondgenoten waren goed. Maar een aanvaring had Rusk met Charles de Gaulle, die in 1966 het hoofdkwartier van de NAVO uit Frankrijk gooide. In een twistgesprek met Rusk zei de Franse president dat iedere Amerikaanse soldaat uit Frankrijk moest verdwijnen. Rusk, die gevat was, vroeg of dat ook gold voor de dode Amerikaanse soldaten op de militaire begraafplaatsen. Daarmee herinnerde hij De Gaulle rauwelings aan het grote offer dat de Amerikanen ruim twintig jaar eerder bij de bevrijding van Frankrijk hadden gebracht.
Met het einde van de regering-Johnson kwam er in 1969 ook een einde aan de lange ministeriële loopbaan van David Dean Rusk. Tot 1984 was hij hoogleraar in de rechten aan de University of Georgia. Hij stierf in Athens, Georgia, op 20 december 1994. Hij werd 85 jaar.