Engelse ontdekkingsreiziger Henry Hudson zocht in 1609 nieuwe specerijenroute, maar vond een land van melk en honing.
Dit artikel verscheen begin 2009 in ‘Ons Amerika’, een speciale editie van Elsevier Weekblad.
Een zuidoostelijke bries blaast de laatste mist van het water en bolt de zeilen. Het is 3 september 1609 rond drie uur ’s middags als de Halve Maen afkoerst op de brede rivier die later de Hudson zal heten. De kleine houten driemaster glijdt langs het onontgonnen eiland dat nu bekendstaat als Manhattan, het hart van wereldstad New York. De indianen, die er dan nog wonen, noemen het eiland Manna Hatta: land van heuvels. Geen wolkenkrabbers, maar machtige eiken vormen in die tijd de skyline.
Op de naar schatting zestienkoppige Nederlands-Engelse bemanning maakt het ‘lieflijke’ land een ‘machtige indruk’. Maar kapitein Henry Hudson, een Engelse ontdekkingsreiziger in Nederlandse dienst, heeft geen oog voor het land. De anderhalve kilometer brede rivier die later zijn naam zal dragen, fascineert hem. Dit zou weleens de route naar de Oost kunnen zijn.
Ontdekkingsreizen
Over Henry Hudson is bijna niets bekend. Hij had in elk geval een vrouw, Katherine, en drie zoons: Richard, John en Oliver. En hij werkte lange tijd voor de Muscovy Company, een Londense handelsmaatschappij. Maar niemand weet bijvoorbeeld wanneer Hudson precies is geboren (vermoedelijk in 1570). Evenmin kan iemand met zekerheid zeggen waar en van wie hij zo goed leerde navigeren. Onbekend is ook hoe hij er heeft uitgezien. De karakteristieke puntbaard en krulsnor waarmee hij wordt afgebeeld, kunnen de schilders zomaar uit hun duim hebben gezogen, want alle portretten van Hudson werden pas ver na zijn dood geschilderd.
Eén ding is zeker: Hudson zeilt jaren achtereen langs de randen van de in zijn tijd bekende wereld met het doel de noordelijke route te ontdekken naar de specerij-eilanden in de Oost. En de Engelsman is niet de enige. Bijna alle Europese handelsnaties speuren naar deze doorvaart, de piepjonge Republiek der Vereenigde Nederlanden voorop.
Sinds de eerste Nederlandse schepen in 1595 naar Azië zeilden om er specerijen te halen, is de Republiek hard op weg Europa’s belangrijkste leverancier van peper, kruidnagelen, kaneel en andere specerijen te worden. Maar de routes die de schepen moeten afleggen – helemaal om Kaap de Goede Hoop heen – zijn heel lang en gevaarlijk. Stormen, hittegolven, ziektes en piraten bedreigen de handelsvloten. Een kortere route naar Azië via het noorden zou in één keer al die gevaren wegnemen. En dat er zo’n route bestaat, daarvan zijn de geleerden in die tijd overtuigd. Ze redeneren onder meer dat het ijs in de Noordelijke IJszee in de zomer smelt omdat dan de zon daar de hele dag schijnt.
Behouden Huys
Als Hudson het brede water bij Manhattan ziet, heeft hij er al twee zoektochten naar de noordelijke doorvaartroute op zitten. De eerste keer, in 1607, ging hij recht op de Noordpool af. De tweede keer, in 1608, probeerde hij het via een noordoostelijke route langs Nova Zembla. Daarmee stapte hij in de voetsporen van zijn Nederlandse collega-ontdekkingsreiziger Willem Barentsz (circa 1550-1597), die in 1596 strandde bij Nova Zembla en moest overwinteren in het uit wrakhout opgetrokken Behouden Huys.
Ook Hudsons expedities naar het noorden en noordoosten liepen vast in ondoordringbaar pakijs. Dus hield hij één optie over: het noordwesten. Alleen, Hudsons werkgever, de Muscovy Company, weigerde een nieuwe expeditie te financieren. Dat Hudson toch in Amerika belandt, is te danken aan de net opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), ’s werelds eerste multinational.
De VOC verkreeg na de oprichting op 20 maart 1602 van de Republiek het handelsmonopolie op de specerij-eilanden, maar dan wel op de handel via de bekende routes. Mocht een andere handelsonderneming een nieuwe route ontdekken, dan zou dat het einde betekenen van het VOC-monopolie. Het bedrijf had er dus alle belang bij om als eerste de nieuwe route te ontdekken en schreef om die reden zelfs een beloning van 25.000 gulden uit – omgerekend naar nu zo’n 300.000 euro – voor diegene die de route vond.
Hengelen naar Hudson
Geen wonder dat de machtige VOC-bestuurders, de Heeren Zeventien, wel oren hadden naar Hudson toen die, vermoedelijk op aanraden van de Nederlandse historicus en vertegenwoordiger van de VOC in Engeland, Emanuel van Meteren (1535-1612), in Amsterdam over zijn plannen kwam vertellen. Zeker omdat de VOC-bestuurders wisten dat ook de Fransen interesse hadden in de Engelsman.
Het invloedrijke netwerk dat Hudson in de Republiek had, kwam in de onderhandelingen goed van pas. Hij rekende bijvoorbeeld ’s lands belangrijkste cartograaf, Jodocus Hondius (1573-1612), tot zijn vrienden. Deze Vlaming, die een tijdje in Londen woonde voordat hij in Amsterdam neerstreek, fungeerde als Hudsons adviseur en tolk in de onderhandelingen met de VOC. Tijdens die gesprekken had Hudson bovendien een gelukje: een van de oprichters van de VOC, de cartograaf Petrus Plancius (1552-1622), bleek net als Hudson rotsvast te geloven in een noordelijke passage.
Al na twee ontmoetingen, in september en in december 1608, was de VOC om. Op 8 januari 1609 tekenden Hudson en de Amsterdamse kamer van de VOC een contract waarin stond dat de VOC Hudson 800 gulden – nu 10.000 euro – zou betalen, zijn vrouw en kinderen in Amsterdam zou onderhouden en hem te ‘sullen equiperen een scheepken of jaght’. In ruil daarvoor zou Hudson rond 1 april ‘seijlen om passagie te soecken door ’t noorden, benoorden Nova Sembla’.
Van noordoost naar noordwest
Hudson moest dus opnieuw in het noordoosten zoeken naar een doorvaart en niet in het noordwesten. Dat moet een tegenvaller zijn geweest. Zeker omdat Hudson in die dagen een brief kreeg van de Engelse kapitein John Smith (1580-1631), die de Engelse kolonie Jamestown aan de Amerikaanse oostkust bestierde. Smith schreef Hudson dat indianen verhaalden over een rivier die in het westen van Amerika in de zee stroomt.
Wanneer Hudson op 6 april 1609 de rede van Texel verlaat met het VOC-jacht de Halve Maen wijst niets erop dat hij zich niet aan zijn opdracht zal houden. Een maand lang vaart hij inderdaad met zijn bemanning, onder wie zoon John, naar het noordoosten. Maar als het jacht rond 14 mei Nova Zembla bereikt, neemt Hudson een drastische beslissing.
In plaats van door te zeilen, wendt hij de steven naar het westen, richting Amerika. Waarom hij dat doet, is nog steeds een raadsel. Hudsons eigen scheepsjournaal kan er niet op worden nageslagen. Dat werd in 1821, samen met andere archiefstukken van de VOC, als oud papier geveild en is nooit meer opgedoken. En het enige bewaard gebleven verslag, het journaal van Robert Juet, die vermoedelijk als officier meevoer met de Halve Maen, meldt niets over de redenen voor Hudsons verrassende besluit.
De Nieuwe Wereld
Mogelijk is Hudson stiekem altijd al van plan geweest naar het westen te varen. Het is ook denkbaar dat de VOC een agent heeft meegezonden met Hudson en dat de ontdekkingsreiziger in goed overleg met deze agent, dus alsnog met toestemming van de VOC, besluit naar het noordwesten te varen. Het is zelfs mogelijk dat de VOC Hudson geheime orders meegaf, maar waarschijnlijker is dat de bemanning Hudson dwingt om een andere route te proberen. De historicus (en goede bekende van Hudson) Emanuel van Meteren schrijft in 1611 dat de bemanning bij Nova Zembla ‘twistich’ is: de zeelui zijn na veel stormen en tegenwind bij Nova Zembla op dik pakijs gestoten en het vooruitzicht om nog eens twee maanden in de kou te moeten wachten tot het meeste ijs zou zijn gesmolten, kan ze weleens tot muiterij hebben gedreven.
Op wachtIn Hudsons tijd draaien de zeelui diensten van vier uur, te meten met zandlopers, die meestal een half uur lopen (een zogeheten glas). Een wacht duurt acht glazen, telkens aangegeven met een bel. De zeelui kennen de volgende wachten:
00:00 – 04:00 uur Hondenwacht
04:00 – 08:00 uur Dagwacht
08:00 – 12:00 uur Voormiddagwacht
12:00 – 16:00 uur Achtermiddagwacht
16:00 – 20:00 uur Platvoetwacht
20:00 – 24:00 uur Eerste wacht
Hoe dan ook, zeker is dat Hudson de bemanning voorstelt naar de Nieuwe Wereld te zeilen, z’n mannen de brieven van Smith toont en de Atlantische Oceaan oversteekt. Bijna wordt die beslissing Hudson fataal. In een storm knapt de fokkenmast en een andere storm beschadigt het dek. Pas twee maanden en vele stormen later, krijgt Hudson op 12 juli Noord-Amerika in zicht: ‘Een witte, zandige strook,’ zou hij hebben geschreven.
Het duurt dan nog de hele zomer voordat Hudson het brede water langs Manhattan vindt. Eerst vaart hij van wat nu Nova Scotia in Canada is naar het zuiden tot aan de Engelse kolonie Jamestown in Virginia. Hudson gaat niet aan land om zijn vriend John Smith op te zoeken. Mogelijk vindt hij het ongepast om in Nederlandse dienst een Engelse kolonie aan te doen. De Republiek en Engeland mogen dan op dat moment bondgenoten zijn in de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje (1568-1648), ze zijn wel handelsconcurrenten.
Melk en honing
In plaats van aan land te gaan, keert Hudson weer om en vaart naar het noorden, maar ditmaal veel dichter langs de Amerikaanse oostkust. De eerste baai die de Engelsman binnenzeilt, blijkt niet de doorgang te zijn die hij zoekt. Maar bij de tweede baai denkt Hudson wel beet te hebben. Hij vaart wat nu Staten Island is voorbij en begint aan de reis over de rivier die hij, samen met het omliggende land, claimt voor de Republiek der Vereenigde Nederlanden.
Wat treffen Hudson en zijn mannen aan? Voordat Hudsons verslag werd geveild, gebruikten historici, cartografen en bestuurders het journaal om de Nieuwe Wereld te bestuderen en te beschrijven. Uit de fragmenten die zij van Hudson overnamen, blijkt dat de Engelsman dolenthousiast moet zijn geweest over wat hij op de rivieroevers ontdekt.
De meest fantastische beschrijving is van Johannes de Laet (1582-1649), een van de oprichters in 1621 van de West-Indische Compagnie (WIC). Met Hudsons verslag op schoot beschrijft hij de ‘Nieuwe Werelt’ als land van melk en honing met ‘wijngaerden ende druyven’, ‘pompoenen ende andere vruchten’ en ‘maiz ende boonen’. Volgens Hudson, schrijft hij, is de Nieuwe Wereld een ‘soo schoonen landt als men met voeten betreden mach, overvloedigh van allerhande houdt om schepen te bouwen, ende om groote vaten van te maken’.
Mohikanen
Zelfs de in vellen van ‘vossen ende andere beesten’ geklede ‘wilden’ die Hudson ontmoet, blijken erg vriendelijk. Ze geven ‘seer schoone oesters’ aan de zeelui en als Hudson met een van de prauwen aan land gaat, spreiden de indianen matten voor hem op de grond om op te zitten en bereiden ze een feestmaal. De kapitein krijgt maïskolven die hij ‘Turkse tarwe’ noemt en de indianen schieten met pijl en boog twee duiven voor hem en slachten een hond.
Als Hudson weer wil opstappen, denken de indianen dat hij bang is voor hun pijl en boog. Meteen breken ze hun pijlen in stukjes om te laten zien dat ze geen kwade bedoelingen hebben. De indianen zijn ‘seer goet volck’, concludeert Hudson. Al zijn ze wel ‘gheneghen tot stelen ende subtiel om wegh te halen alles t’gheene haar aenstaet’. De indianen langs de rivier, het volk van de ‘Muhsheakunnuk’ ofwel Mohikanen, kennen een heel ander begrip van ‘mijn en dijn’ dan de Europeanen. Maar volgens Hudson kunnen christenen ze met een beetje goede wil wel beschaving bijbrengen.
Wilden met ‘clootlappen’
Het gebied dat Henry Hudson voor de Republiek der Vereenigde Nederlanden claimt, is bepaald niet onbewoond. Een scala aan indianenstammen bevolkt de oevers van de rivier die de Engelsman in 1609 op zeilt. Op de westelijke oever wonen de Mohawks, de meest oostelijke stam van de liga der Irokezen, en op beide oevers leven Mohikanen. Nabij het huidige Manhattan leven bovendien verschillende kleine stammen als de Wappingers, de Tappans en de Manhatans.
De bemanning van de Halve Maen heeft weinig over de indianen geschreven, maar de Nederlandse kolonist Adriaen van der Donck (circa 1618-1655), die rond 1641 in Amerika arriveert, beschrijft de indianen uitgebreid in zijn Beschrijvvinge van Nieuvv-Nederlant (1655). Zo noteert hij dat de indianen dezelfde lichaamsbouw hebben als Nederlanders, dat hun huid geelachtig is en hun haar gitzwart. Vrouwen dragen het in lange vlechten en mannen scheren het in een hanenkam-model ‘gelijck raagbesems’, schrijft Van der Donck. Als kleding gebruiken de mannen een schaamlap, door de Nederlanders ‘clootlap’ genoemd. Een andere kolonist, Johannes Megapolensis (1603-1670), schrijft dat ze zich niet wassen. De indianen wonen in door palissades omgeven dorpen en voorzien in hun levensonderhoud door jagen, vissen en landbouw. Hun voornaamste gewas is maïs.
Als vlak na Hudsons reis de eerste Nederlandse kolonisten arriveren, leveren de indianen hun de bevervellen om naar Europa te exporteren. Toch blijven de Nederlanders hen ondanks alle handelscontacten ‘wilden’ noemen. Van der Donck legt uit waarom: ten eerste zijn ze niet gelovig en ten tweede hebben ze andere ideeën dan de Europese over onder meer eigendom van grond. In Indiaanse ogen is grond geen bezit van iemand. De bekende koop van het eiland Manhattan door de Nederlanders in 1626 à 60 gulden aan snuisterijen zal door de indianen waarschijnlijk dan ook als een vriendschapspact zijn opgevat in plaats van als een aankoop.
De komst van de Nederlanders bracht de indianen uiteindelijk weinig goeds. Met de komst van Hudson – ‘in een groot huis met vele kleuren’ zoals de indianen zeiden – arriveren ook griep, mazelen en andere besmettelijke ziektes. Van der Donck schat al in 1655 dat van het oorspronkelijke aantal indianen nog maar eentiende over is.
Nu moeten de beschrijvingen van De Laet met een korreltje zout worden genomen. ‘Zijn’ WIC bestierde per slot van rekening de handel met Amerika en hij had er belang bij om de Nieuwe Wereld zo positief mogelijk af te schilderen. Uit Robert Juets verslag blijkt dat de bemanning van de Halve Maen een stuk minder lyrisch is. Ja, ook Juet is erg onder de indruk van de grote eiken en regelmatig jubelt hij over het visrijke water: eenmaal vangen ze een rog die zo zwaar is dat ze vier man nodig hebben om het dier aan boord te tillen. Maar in het verslag klinkt ook de angst door die je mag verwachten bij zeelui die op maanden varen van de bekende wereld een vreemd continent verkennen.
Vriend of vijand?
Allereerst is er de voortdurende angst om vast te lopen in de ondiepe rivier en het schip te verliezen dat hen terug naar Amsterdam moet brengen. Al de eerste nacht op de rivier verliest de Halve Maen zijn anker en loopt het schip aan de grond: ‘Zonder averij, Godzijdank,’ schrijft Juet. Met een sloep verkennen ze daarna voortdurend de rivier en overal peilen ze de diepte alvorens verder te zeilen.
Maar de meeste angst koestert de bemanning voor de indianen, door Juet consequent aangeduid als ‘wilden’. Het handjevol zeelui moet zich bedreigd hebben gevoeld door de overmacht aan indianen die schuilen op de dichtbegroeide rivieroevers. Eenmaal zien ze maar liefst 28 kano’s vol mannen, vrouwen en kinderen op zich af komen.
Zelfs als de ‘wilden’ de zeelui tabak en vellen aanbieden, blijft Juet achterdochtig: ‘Wij durfden hen niet te vertrouwen,’ schrijft hij keer op keer. Niet helemaal zonder reden: op 6 september wordt de sloep met aan boord John Coleman en vier door Juet niet bij naam genoemde zeelui door 26 indianen in kano’s aangevallen. De indianen schieten een pijl in Colmans keel. Hij sterft en twee andere zeelieden raken gewond.
Ontdekkingsreizigers in Noord-AmerikaAls Henry Hudson op 12 juli 1609 een ‘witte zandige strook’ in het oog krijgt, is hij beslist niet de eerste Europeaan die Noord-Amerika ziet. Eerder de zoveelste. Er zijn aanwijzingen dat de Noormannen al rond het jaar 1000 in Noord-Amerika rondlopen en zeker is dat vroeg in de zestiende eeuw Fransen, Spanjaarden en Portugezen in Amerikaanse wateren vissen en op walvissen jagen.
De eerste op schrift vastgelegde Europese landing in Noord-Amerika heeft bijna een eeuw voor Hudsons reis plaats: in 1513 zet de Spaanse conquistador Juan Ponce de León (1474-1521) voet aan Noord-Amerikaanse wal, om precies te zijn in een gebied dat hij Florida doopt.
Een lange lijst Spaanse, Franse en Engelse ontdekkingsreizigers volgt en vanaf 1559 stichten de Europeanen koloniën in Amerika. De Spanjaarden beginnen in Florida, de Fransen volgen in wat nu North Carolina is en de Engelsen sluiten de lijst met de stichting door kapitein John Smith van de kolonie Jamestown in Virginia in 1607.
Zelfs de baai voor het huidige New York is geen maagdelijke grond als Hudson er aankomt. Al in 1524 verkent de Italiaanse ontdekkingsreiziger Giovanni da Verrazzano (circa 1485-1528) de Noord-Amerikaanse kust en komt daarbij in dezelfde baai terecht als later Hudson. Wat is dan Hudsons verdienste als ontdekkingsreiziger als zo velen hem zijn voorgegaan? Wat hem bijzonder maakt, is dat hij, anders dan Da Verrazzano, een groot deel van de kust in kaart brengt en, vooral, dat hij de rivier opvaart die in de baai uitkomt: nu rivier de Hudson. Dat de rivier geen doorvaart naar de Oost biedt, zoals Hudson hoopt, doet niets af aan die prestatie. In een tijd waarin de wereldkaart nog goeddeels moet worden ingevuld, is het wegstrepen van mogelijke routes bijna net zo belangrijk als ze vinden. Al blijft het tragisch dat al Hudsons reizen op niets uitlopen.
Verder landinwaarts
Vier dagen later ontvoeren Hudson en zijn mannen zelf twee indianen. Waarom is niet duidelijk, maar waarschijnlijk waren de indianen iets van plan, aangezien Juet schrijft dat de zeelui het voornemen van de indianen doorzagen. De twee indianen weten te ontsnappen door overboord te springen.
Pas na enkele dagen varen, veel verder landinwaarts, lijken vriendelijker indianen op het Nederlandse jacht af te komen. Ze brengen maïskolven, pompoenen, tabak en bever- en ottervellen, die de zeelui tegen kralen, messen en bijlen kopen. Eenmaal nodigen Hudson en de Nederlandse onderschipper de opperhoofden uit om te kijken of de indianen iets in hun schild voeren. In de kajuit drinken de hoofdmannen brandewijn tot ze stomdronken zijn. De vrouw van een van hen kijkt ‘zedig’ toe. Van boze plannen blijkt niks. Integendeel.
In de dagen erna komen de indianen kralenkettingen en een wildschotel brengen. Een oude indiaan blijft dagenlang aan boord. De indianen blijken de rivier ‘Muhheakunnuk’ te noemen, wat zoveel betekent als ‘altijd bewegend water’. Hudson doopt de rivier ‘River of Mountains’, naar de steeds hogere bergen aan weerszijden van het water.
Plensbui
Op 22 mei komt plotseling een einde aan Hudsons droom. De sloep die ’s ochtends de rivier op is gevaren om de diepte te peilen, komt onder een geweldige plensbui terug bij het schip. De mannen aan boord zijn bijna 15 kilometer verder de rivier opgevaren tot voorbij het huidige Albany en ze hebben slecht nieuws: de rivier werd daar te ondiep om verder te gaan. Het brede water is niet de doorgang naar de Oost. Na 240 kilometer de rivier op te zijn gevaren, zit er niets anders op dan om te keren.
De terugreis over de ‘River of Mountains’ blijkt al net zo’n hachelijke onderneming als de heenreis. Tweemaal komt het schip vast te zitten. Eenmaal ontstaat zelfs een regelrechte oorlog met de indianen als die Juets kussen, overhemden en bandeliers stelen uit diens hut. De onderschipper schiet een indiaan dood en de scheepskok hakt met zijn sabel de hand af van een andere indiaan, die verdrinkt. Zeker honderd indianen vallen de volgende dag met pijl en boog de Halve Maen aan. Vurend met musketten verlaten Hudson en zijn mannen de Nieuwe Wereld.
De onderschipper stelt nog voor om te overwinteren op Newfoundland en dan een andere route naar de Oost te proberen, maar Hudson durft niet. Van Meteren schrijft dat de Engelsman bang is voor muiterij. Het scheepsvolk, toch al ‘teer en sieckelijck’, heeft daarmee meerdere keren gedreigd. Hudson steekt in een bijna rechte lijn de Atlantische Oceaan over naar Europa.
Begin van Nieuw-Nederland
Het zou logisch zijn als Hudson vervolgens in één keer zou zijn doorgezeild naar Amsterdam. Maar op 7 november, zevenenhalve maand na zijn vertrek, meert Hudson aan in de haven van Dartmouth in Zuid-Engeland. De reden daarvan is onbekend. Geopperd wordt weleens dat Hudson stiekem een spion voor de Engelsen was. Maar dat lijkt onwaarschijnlijk. De Engelse autoriteiten houden niet alleen de bemanning, maar ook Hudson zelf aan. Ze leggen de Halve Maen aan de ketting omdat Hudson met zijn ontdekkingsreis volgens hen een charter heeft overtreden van de Engelse koning. Daarin staat dat een groot deel van Noord-Amerika, inclusief het gebied dat Hudson verkende, toebehoort aan twee Engelse handelscompagnieën.
Wie nu welk gebied bezit in de Nieuwe Wereld zou altijd een twistpunt blijven tussen de Republiek en Engeland, maar de Engelsen kunnen niet voorkomen dat Nederlandse kooplieden, geïnspireerd door Hudsons reis, beginnen te handelen met indianen en zo de basis leggen voor de latere kolonie Nieuw-Nederland.
Vermoedelijk al in 1610, maar zeker in 1611 vertrekken Nederlandse schepen naar Amerika om beverbont te kopen van de Mohikanen en de Mohawks. Van het bont worden in Europa hoeden gemaakt. Al binnen vijf jaar na Hudsons terugkomst richten handelaren de Nieuw Nederland Compagnie op. In 1621 neemt de West-Indische Compagnie de handel met de Nieuwe Wereld over. En in 1625 richt deze WIC op Manhattan de handelspost Nieuw-Amsterdam op, het latere New York
En Hudson? Die weet van geen opgeven. Op 17 april 1610 vaart hij met een Engels schip opnieuw naar het noordwesten om de nieuwe specerijenroute te zoeken. Getergd door de kou komt zijn bemanning weer in opstand. Maar ditmaal zijn de mannen zo boos dat ze Hudson met zijn zoon en zeven anderen in een kleine boot in de poolwinter op open zee achterlaten. Van Hudson wordt nooit meer iets vernomen.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."