De tuin van biograaf en schrijver Dik van der Meulen is een eerbetoon aan zijn held Thijsse.
Dik van der Meulen, schrijver en biograaf, woont twintig jaar in zijn Haarlemse huis. Het eerste wat hij deed toen hij hier kwam? ‘Ik heb alle tegels eruit gehaald en een enorm gat gegraven.’ Hij wilde een heel grote vijver in deze kleine tuin. ‘De helft moest vijver zijn. En dat is gelukt.’ Er groeit gele lis, lisdodde, waterlelie, wateraardbei en speenkruid. En er zitten allemaal beestjes in: kevers, wantsen. De watersalamanders, van wie er eentje heel relaxed ligt te dobberen, nam Van der Meulen (60) mee uit zijn vorige vijver. Toen hij laatst ’s avonds thuiskwam, zag hij voor de deur twee parende padden. Hup, het water in!
Van der Meulen werkt aan een biografie over Jac. P. Thijsse
Dik van der Meulen (Neede, 1963) studeerde Nederlands en promoveerde op Eduard Douwes Dekker. Schreef de biografie van Willem III, over de natuur in Het bedwongen bos, over wolven in De kinderen van de nacht. Onlangs verscheen Bernhards oorlog. Zijn boeken zijn bekroond met de AKO Literatuurprijs, de Libris Geschiedenisprijs en de Jan Wolkers Prijs.
Van der Meulen schreef eerder over prins Bernhard, over koning Willem III, over wolven. Hij werkt nu aan de biografie van zijn grote held, Jac. P. Thijsse, met wie hij al zijn hele leven bezig is. ‘Mijn eerste boek was een exemplaar van Het vogeljaar, het mooiste natuurboek dat ooit in Nederland is geschreven. Dat kocht ik bij De Slegte in Enschede. Thijsse schrijft alledaags, zonder ooit kneuterig te worden. Had hij nu geleefd, dan had hij zeker de P.C. Hooftprijs gekregen. Hij heeft de liefde voor de natuur uitgevonden, hij heeft Natuurmonumenten opgericht en mede de Vogelbescherming. Door de albums die hij schreef in opdracht van Verkade, waarvan er honderdduizenden zijn verkocht, bereikte hij het grote publiek.’
En ook Van der Meulen, die zijn tuin heeft ingericht als een mini-Thijsse’s Hof, het stuk grond in Bloemendaal dat Thijsse van de gemeente cadeau kreeg. ‘Daar staan alleen de planten die voorkomen in Kennemerland. Ik wilde ook alleen maar inheemse planten. Dat is in grote lijnen gelukt, al heb ik met de vlinderstruik wel gesmokkeld. Die stond hier al en trekt veel vlinders, dus die laat ik staan.
‘Ik heb hier veel schaduw, dus ik kan niet alles neerzetten. De wilde aardbei doet het goed op deze geestgrond, tussen zand en veen. Maar vergeet-me-nietjes, een geweldig plantje? Doet het hier niet. Ik wil heel graag een zwanenbloem, maar die doet het hier ook niet. Er staat een berk, opgegroeid van een zaailing. Een zwarte els, een lijsterbes. Knikkend nagelkruid, een zeldzame plant die voorkwam in het oerbos Beekbergerwoud. Verschroeiend mooi. Moerasspirea uit een berm in Limburg.’
Of een plant inheems is, controleert Van der Meulen aan de hand van een kruidenboek
Van der Meulen heeft in zijn fietstas altijd een schepje en een zakje. Ziet hij iets moois in de berm, dan schept hij het uit. Dat mag van Thijsse. ‘Maar alleen als er meer dan vijftig exemplaren van die soort bij elkaar staan.’ Er staat een kievitsbloem, lievevrouwebedstro, met dat mooie blad. Penningkruid, zenegroen, gewone bereklauw en de eenbes, die inderdaad maar één bes krijgt.
Of een plant inheems is, controleert Van der Meulen aan de hand van het befaamde kruidenboek van arts Rembert Dodoens uit 1554, waarvan hij een exemplaar heeft. Het verwarde hem een beetje dat die kievitsbloem daar niet in staat en dus pas na 1554 in Nederland moet zijn beland. Maar de zijne, uit een tuincentrum, mag blijven. ‘Als iets mooi is, moet je het laten. Niet al te principieel zijn!’
Elke avond gaat Van der Meulen met de zaklantaarn in de hand op slakkenjacht. Die zijn namelijk gek op zijn slangewortel. Ziet hij een slak, dan gaat die in de lokale groenbak. ‘Ik heb geen composthoop, vanwege die slakken.’ We mogen alleen op het pad lopen, Van der Meulen is streng en wil niet dat de jonge plantjes worden verpletterd.
‘Ik wil dat het in de winter licht is’
Tegen het huis groeit zonnewering in de vorm van een druivenstruik, een pijpbloem, een clematis en een kamperfoelie. ‘Ik wil dat het in de winter licht is, dan verliezen die planten hun blad, en in de zomer wil ik schaduw en koelte.’ Zijn grootste ergernis zijn de buurtkatten, meedogenloze jagers, met wie hij een haat-liefde verhouding heeft. Gelukkig is dit niet zijn enige tuin, hij heeft er ook nog één bij zijn huisje op de Veluwe, bij Lunteren, zonder katten. ‘Daar zie ik wel vijftien soorten vogels, laatst de zeldzame middelste bonte specht.’
Hoe zat het eigenlijk met de tuin van zijn voorbeeld, Thijsse? ‘Die liet zijn tuin ook verwilderen. Zijn postbode is een keer geïnterviewd, die zei dat Thijsses tuin maar verwaarloosd was!’
Zijn favoriete bloem? Hij wijst. ‘De slanke sleutelbloem. De eerste exemplaren heb ik ooit gejat in Duitsland, net over de grens met de Achterhoek. Die kwamen in de tuin van mijn ouders terecht en ik heb altijd nazaten meegenomen, waar ik ook naartoe ga.’