Herman van Praag is een van de zeldzame vooraanstaande psychiaters die zich waarderend over godsdienst uitspreken.
Amsterdammers uit de grachtengordel met psychische problemen (en een goedgevulde portemonnee) wilden vroeger nog weleens bij Louis Tas (1920-2011) op de divan belanden. Dit was een psychiater met groot aanzien in intellectuele en artistieke kringen.
Zo mocht hij Ischa Meijer tot zijn cliëntèle rekenen, een bekende journalist die inderdaad de indruk wekte enige geestelijke bijstand te kunnen gebruiken.
De interviews die Tas gaf, zaaiden wel twijfel over zijn kunde. Zo gaf hij in een openhartige bui toe dat zijn psychoanalyse niet veel meer dan nattevingerwerk was. En hij liet zich in vraaggesprekken nogal denigrerend uit over religieuze opvattingen, in zijn ogen een soort waandenkbeelden.
Dit vormde voor godsdienstige mensen natuurlijk geen aanbeveling om zich door hem te laten behandelen. Het is allesbehalve aanlokkelijk om je ziel op tafel te leggen bij iemand die je diepste overtuigingen als een geestelijke afwijking beschouwt.
Tas stond als psychiater in zijn godsdienstkritiek zeker niet alleen. Zijn collega Herman van Praag is veeleer de uitzondering op de regel. De 85-jarige emeritus hoogleraar psychiatrie benadrukt de waardevolle kanten van religie.
Net als Tas is Van Praag een Joodse geleerde die de Duitse concentratiekampen overleefde. Als psychiater maakte hij naam met zijn pleidooien voor een strikt wetenschappelijke aanpak van psychische problemen, inclusief aandacht voor neurobiologische oorzaken van geestelijke stoornissen.
Deze biologische benadering was in de jaren zeventig hoogst omstreden en gaf aanleiding tot luide protesten. De hoogleraar had soms politie nodig om het universiteitsgebouw te betreden en werd zelfs van de toepassing van nazimethoden beschuldigd.
Bij Van Praag gaat een wetenschappelijke attitude gepaard met religieus besef. Religie verrijkt volgens hem het leven. In zijn geval gaat het dan vooral om het jodendom, dat hij als een van de belangrijkste zingevers van zijn bestaan beschouwt.
Waardering voor het religieuze komt ook weer naar voren in het laatste boek van Van Praag. In Net voorbij de rede (uitgeverij Boom) legt hij uit dat nadenken zijn lust en zijn leven is. Maar dit is hem niet genoeg. Soms ervaart hij zijn verstand als een beperking, als knellend en steriel. Dan voelt hij de behoefte de regels van de logica even terzijde te schuiven en een beroep te doen op de verbeelding. Zo haalt hij een bovennatuurlijke wereld van eigen makelij voor de geest.
Van Praag voelt zich thuis in het jodendom, maar omarmt slechts delen van de strikte joodse leer. God is voor hem een Bovenmeester, een mentor die wijsheid en een superieure moraliteit in pacht heeft en gespeend is van zelfzucht en eigendunk.
Het is, geeft hij toe, een nogal intellectualistisch Godsbeeld, met de Eeuwige als sparringpartner in geestelijke zaken die het verstand onvermijdelijk te boven gaan.
Het geloof van Herman van Praag heeft niet geleden onder zijn verschrikkelijke ervaringen als kind in de kampen Westerbork en Theresienstadt. God is voor hem een wijze leraar, een mentor die raad geeft.
De gruwelen van de nationaal-socialisten en andere misdadigers zijn het werk van mensen die weigeren te luisteren naar Zijn boodschap.