Afgelopen week wandelde ik elke ochtend een uur of drie langs het strand, onderweg raapte ik aangespoelde troep op die langs de vloedlijn ligt. Een klassiek eilandgevoel. Dan toont mijn man, die de krant leest, me ongevraagd een foto.
Eilandbewoners waren niet rijk, ze zochten op het strand naar spullen die ze konden gebruiken. Een ramp voor de een – schipbreuk – was vaak een zegen voor de eilanders. Het zorgde voor brood op de plank, want volgens een oud strandrecht vervielen schip, lijf en lading aan de strandjutters.
De dorpskerk op Oost-Vlieland, waar ik ben, is deels opgebouwd met gejut materiaal. De houten pilaren in het midden van de kerk waren ooit een mast en ook een deel van het meubilair, zoals de kansel, is gemaakt van scheepsonderdelen. Het gebeurt nog maar zelden dat er waardevolle spullen aanspoelen – waardeloze des te meer. En juist daarnaar ga ik elke morgen op zoek.
Kunstwerk
De reacties zijn vermakelijk als ik op het strand loop met mijn jutvondsten: in mijn rechterhand een kluwen zwart plastic waarvan herkomst en doel volstrekt onduidelijk zijn, in de andere hand resten van visnetten en een aantal aan een stuk blauw touw vastgeknoopte petflessen, plus een enorme oranje werkhandschoen en twee leeggelopen ballonnen aan stokjes.
‘Gaat u er een kunstwerk van maken?’ vraagt een opgewekte dame, terwijl ze me ongegeneerd maar op een olijke manier van top tot teen bekijkt. Ik schat haar in als een niet-onverdienstelijke-aquarellist, zij mij kennelijk meer als een experimentele beeldhouwer.
Haar man – steenrode broek, witte wollen trui, donkerblauw petje – houdt zijn blik strak gericht op de aangelijnde beagle. Hij houdt niet van viezigheid, kan er niet eens naar kijken, dat zie ik zo.
Braafste meisje
Aangestoken door haar vrolijkheid vertel ik dat ik meedoe aan de actie ‘Verlos de zee’ en dat ik het verzamelde plastic zal deponeren in de speciaal voor dat doel geplaatste jutbak die op het strand bij Hotel Seeduyn staat.
En dat ik dat niet doe om het braafste meisje van de klas te zijn, maar omdat ik toch al een onbedwingbare neiging tot jutten heb.
Het enige verschil is dat ik nu in plaats van mooie schelpen op te rapen, onverteerbare rommel meesjouw.
Zij zegt: ‘Als iedereen dat nou zou doen.’ Dit op de constaterende toon, in tegenstelling tot de verwijtende ‘als iedereen dat nou zou doen’ die mensen bezigen als ze een kind betrappen op het plukken van bloemen in een plantsoen. Het subtiele verschil zit in hem in de zinsmelodie.
Man doet nu ook duit in zakje: ‘Hoezo, als iedereen dat nou zou doen? Het is hooguit een druppel op een gloeiende plaat. De zee is groot, staat in open verbinding met een nog grotere oceaan.’
Met een ‘Daar heb jij weer gelijk in,’ steunt ze haar man, die haar intussen met een rukje aan haar mouw tot doorlopen maant. Achter zijn rug steekt ze haar duim naar mij op.
Beloning
Afgelopen week wandelde ik elke ochtend een uur of drie langs het strand, onderweg raapte ik aangespoelde troep op die langs de vloedlijn ligt. Uien, citroenen en andere verteerbare spullen laat ik liggen, de polsdikke scheepskabel van een meter of zes ook. Te zwaar.
De volle, eenpersoons yoghurtbekertjes die ik vanmorgen in groten getale aantrof, moet ik ook achterlaten, ik heb maar twee handen. De jerrycan kan weer wel mee. Die bind ik met het handvat aan het touw.
De beloning wacht bij de jutbak, want ach, wat geeft het een wat-ben-ik-lekker-bezig-gevoel als ik het hele zwikkie erin smijt. En ja, ik kijk altijd even wat er nog meer in ligt. Constateer tevreden dat de uit drijfhout geconstrueerde, 1 kubieke meter grote bak al lekker vol begint te worden.
Dat doen anderen kennelijk ook. Uit het pamflet dat de initiatiefnemers op de jutbak spijkerden, blijkt dat ze daarom de open constructie hebben bedacht. ‘In de bak vind je bijdragen van anderen, anderen die van jou! Zo voel je dat je niet alleen bent en weet je dat er veel mensen zijn die meedoen. Dat geeft hoop, positiviteit en vreugde.’
Zij zeggen het! Het stralende gezicht waarmee ik thuiskom in het huisje op het duin, weerspiegelt het.
Vermorzeld
Mijn man leest de krant op de iPad en toont me ongevraagd de foto die hij in beeld heeft. Een meisje van een jaar of vijf, rood rokje, drijft met haar gezicht naar beneden in een azuurblauwe Middellandse Zee: ze is één van de honderden verdronken vluchtelingen.
Mijn eilandgevoel is in één klap vermorzeld. Een paar dagen kon ik mezelf voor de gek houden, was ik weg van de drukke stad, het politieke gekissebis, de ellende in de wereld. Nu klinkt de misthoorn van de veerboot. Weg hoop, weg positiviteit, weg vreugde.
Elsevier nummer 18, 2 mei 2015