Michel van der Plas, een poëtisch buitenbeentje

22 juli 2013Leestijd: 11 minuten

Hij bleef altijd wat in de schaduw. Van zijn vriend Godfried Bomans bijvoorbeeld en van Frans Halsema en Wim Sonneveld, voor wie hij teksten schreef. Maar stilletjes produceerde de katholieke twijfelaar met het gouden pennetje Michel van der Plas een stroom boeiende artikelen, gedichten, cabaretteksten en biografieën.

Dit stuk verscheen in oktober vorig jaar in Weekblad Elsevier ter ere van de 85ste verjaardag van Michel van der Plas.

Dit najaar klinken gelukkig weer eens de mooie liedjes van Frans Halsema in het theater. De kleinkunstenaar Marijn Brouwers brengt met een tournee een ode aan zijn, in 1984 overleden, collega met de warme stem, melancholieke oogopslag en milde humor. En zo kan het Nederlandse publiek opnieuw genieten van Zondagmiddag Buitenveldert, van Sandra, van Kees en natuurlijk van Halsema’s bekendste en liefste liefdesliedje, Voor haar:

De poëtische regels bedacht Halsema niet zelf. Ze vloeiden uit de pen van de man die zo vaak de juiste woorden in de mond van cabaretiers wist te leggen, Michel van der Plas. Het was Wim Sonneveld die als eerste de potentie van de journalist als tekstschrijver had ingezien. Van der Plas schiep voor hem Frater Venantius, de Zingende Frater uit Schin-op-Geul.

Sonneveld had aanvankelijk niet veel op met de jolige geestelijke met Limburgse tongval, maar een schaterend, dolenthousiast publiek deed hem van mening veranderen. Daarna mocht Van der Plas vanzelfsprekend nog meer teksten leveren, die in de uitvoering van Sonneveld cabaretklassiekers zouden worden. Zoals de conference over de stalmeester van de Koningin, die alle voor Hare Majesteit bestemde krentenmikken resoluut achter de rododendrons sodemietert. En het magistrale liedje Tearoom Tango, over een man die een oude vlam ontmoet door wie hij zich belazerd en bedonderd voelt:

Toen ik jou de roze tearoom langzaam binnenschrijden zag,

met je kaalgevreten bontjas en je arrogante lach –,

een afschuwelijk beeld van honger en ellende –,

vroeg ik me af hoe ‘k jou in ’s hemelsnaam herkende.

Maar toen iedereen jou nakeek met die blik van o la la,

dat moet vroeger iets geweest zijn van comme ça en ga maar na,

en de ober zelfs een buiging voor je maakte,

toen voelde ik dat mijn verbittering ontwaakte.

En terwijl je stilstond bij ’t gebak,

was ik de jongen weer wiens jongenshart jij brak.

Wie zoiets heeft geschreven, kan trots en tevreden achterover leunen, in de wetenschap een gouden kleinood te hebben gefabriceerd. Maar achterover leunen is nooit iets voor Van der Plas geweest. Al jong had hij het gevoel te beschikken over een door God gegeven talent dat hij ten volle behoorde te ontplooien. Als een bezetene heeft hij zijn hele leven geschreven. Met de pen. Aan een typemachine, laat staan aan een computer heeft hij niet willen beginnen. Medewerkers van tijdschriften en uitgeverijen typten braaf al die columns, essays, interviews, reportages, portretten en andere pennevruchten uit die hij met een duizelingwekkend tempo in een moeilijk ontcijferbaar hiërogliefenschrift bleef inleveren.

Op 23 oktober wordt Michel van der Plas 85 jaar. Zijn gezondheid is dermate zwak dat hij liever geen journalisten meer ontvangt voor een interview. Maar zijn verjaardag vormt een goede aanleiding om een blik te werpen op een veelzijdig oeuvre van hoog niveau.

Eigenwijs

De ambities van Ben Brinkel werden in het ouderlijk huis bepaald niet gestimuleerd. Aanvankelijk wilde het Haagse jongetje priester worden om vervolgens de missie in te gaan. Het uitspreken van deze wens kwam hem op klappen te staan van zijn woedende vader, een koopman die voor zijn zonen een toekomst in zijn winkel zag weggelegd.

Toch ging Ben eigenwijs naar Hageveld, het kleinseminarie van het bisdom Haarlem, om zich voor te bereiden op een loopbaan als geestelijke. Het viel tegen. De discipline en strenge regels boezemden de gevoelige jongen met de kritische geest al snel weerzin in en de massaliteit op het instituut stuitte hem tegen de borst. Hij was het liefst op zichzelf. Bij het voetballen koos hij vol overtuiging voor de positie van keeper. ‘Je staat in het doel als in een eigen huisje, eenzaam, maar niet alleen.’

Tijd om te dromen over een andere toekomst dus. Elke dinsdag kreeg hij van zijn moeder op het kleinseminarie een koffertje met schoon wasgoed bezorgd, waarin zich ook het in oktober 1945 opgerichte Elseviers Weekblad (EW) bevond. Ben vond het een ‘koninklijk ogend periodiek’ dat een geweldige indruk op hem maakte. Toen hij de hoop opgaf om, in navolging van zijn grote voorbeeld Guido Gezelle, priester-dichter te worden en besloot af te zien van een kerkelijke carrière, wilde hij niets liever dan in dit tijdschrift publiceren.

Weer een teleurstelling voor de oude Brinkel, die had verwacht dat met de keuze van zijn zoon na het kleinseminarie voor een opleiding aan Nijenrode de weg werd geplaveid voor een gang naar de zakenwereld. Maar als student leefde Ben zich vooral uit in het schrijven en stuurde hij, met een hem kenmerkende schroom, artikelen naar de redactie van EW in de Spuistraat in Amsterdam. Ze werden in dank ontvangen en afgedrukt. Onder het pseudoniem waarmee Brinkel in 1947 ook als dichter, met de bundel Dance For You , debuteerde: Michel van der Plas.

In 1949 werd hij per telegram ontboden op de redactie. Hij kreeg het aanbod tweede redacteur kunst te worden. Aanvankelijk hield dit vooral het knippen van artikelen uit buitenlandse kranten en tijdschriften in. Maar het florerende EW bood zijn redacteuren ook andere mogelijkheden zich te ontplooien. Van der Plas mocht zomaar een paar maanden naar Parijs. Niet om reportages te schrijven of interviews af te nemen. Het was de bedoeling dat hij daar gewoon wat rondhing, de bevolking observeerde, op terrasjes zat, de Franse lucht opsnoof. Heerlijke tijden.

Relativering

Zo werd de basis gelegd voor een langdurige relatie tussen Van der Plas en EW. Tot 1992 zou hij in dienst blijven, geen redacteur heeft het zo lang bij het blad volgehouden. Niet dat de arbeidsvreugde steeds even groot is geweest. Halverwege de jaren zestig ging het roer om. Onder de naam Elseviers Magazine en onder leiding van hoofdredacteur Ferry Hoogendijk werd het blad zakelijker en politiek uitgesprokener. Van der Plas had er moeite mee. Hij kreeg niet meer zo veel ruimte voor beschouwingen over religie en literatuur. Vroeger kon hij vele kolommen volschrijven met kleurrijke impressies van het vernieuwingsgezinde Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), dat hem bijzonder ter harte ging, en mocht hij hele pagina’s vullen met gedichten over Penelope en Telemachos. Die tijd was voorbij.

De journalistieke vernieuwingen van het opgewonden standje Hoogendijk gingen ook gepaard met nogal wat persoonlijke conflicten. Als adjunct-hoofdredacteur had Van der Plas een tijdlang als taak de werkzaamheden van lastige collega’s in goede banen te leiden, een functie die zich moeizaam verhield tot zijn aspiraties en capaciteiten. De solitaire schrijver was geen teamspeler en geen coach. Hij zag het leiding geven als een offer, een soort dienstbaarheid.

Gelukkig bleef er gelegenheid bestaan om zijn gouden pennetje te hanteren: ‘Als ik niet schrijf, is het of ik niet wezenlijk besta.’ Van der Plas mocht geregeld op reis voor reportages, naar Rome, naar de Olympische Spelen in München, naar de Verenigde Staten, naar zijn geliefde Engeland. Hij maakte literaire pelgrimages en zocht schrijvers op, zoals de Duitse Nobelprijswinnaar Heinrich Böll, wiens romans hij vertaalde. De bundel Een mooie afdronk biedt een kleine selectie uit de ongeveer 2.500 artikelen die hij naar eigen berekening voor Elsevier schreef.

Op zijn lijf geschreven was een wekelijkse rubriek waarin hij vrijelijk mocht mijmeren en filosoferen. De column heette Maar… . Het was, in de woorden van de columnist zelf, de welbewuste uitdrukking van een keuze, de titel gaf aan dat er verschillende mogelijkheden moesten worden opengehouden. Van der Plas heeft nooit van stellige beweringen gehouden, hij verafschuwt betweters en gelijkhebbers. Hij geeft de voorkeur aan relativering, een bezonken oordeel, twijfels, het stellen van vragen. Hij schrijft liever ‘het lijkt’ dan ‘het is’.

Een succesnummer was de jaarlijks terugkerende rubriek ‘Vijftig kopjes koffie’. Van der Plas bezocht café-restaurants waar de nationale drank bij uitstek op de kaart stond. Beoordeeld werd niet alleen de kwaliteit van de consumptie zelf, maar eveneens de aanblik en de bediening. De Nationale Koffietest verwierf snel populariteit en kreeg een prominente plaats in advertenties toebedeeld: ‘ Elsevier wil klare koffie schenken!’

Steeds vond (en kreeg) Van der Plas de tijd voor schrijfwerk naast zijn bezigheden voor Elsevier . Zo publiceerde hij in 1963 Uit het rijke roomsche leven, een boek over de geschiedenis van het katholieke milieu dat hij zo goed kent. Het werd een bestseller, met zo’n honderdduizend verkochte exemplaren. Door zulke publicaties belandde Van der Plas onvermijdelijk in de hoek van ‘roomse’ schrijvers, hoewel hij allesbehalve gedwee het Vaticaan volgde. Hij koesterde ernstige bezwaren tegen het extra ecclesiam nulla salus -principe, tegen het idee dat er buiten de kerk geen heil was te vinden. Hij sympathiseerde met dissidente theologen als Hans Küng en met de, als een luis in de pels fungerende, Acht Mei Beweging. Maar de kerk de rug toekeren heeft hij nooit gekund. Daarvoor was hij toch te veel, zoals hij het uitdrukte, ‘een nestkatholiek die niet zonder een gemeenschap van gelovigen kan’.

Grote waardering van collega’s voor zijn activiteiten als schrijver ontving Van der Plas tot zijn teleurstelling niet. Zij bewaarden vooral het stilzwijgen. Volgens de auteur zelf had dit voor een deel te maken met afgunst, maar zijn wat geïsoleerde positie op de redactie speelde eveneens mee. Bij het stijgen van de leeftijd nam dit isolement allesbehalve af. Hij was en bleef een buitenbeentje.

Verlegen

Hoewel Van der Plas er niet de man naar is om zich op de borst te slaan, heeft hij toch geregeld laten merken gebukt te gaan onder een gebrek aan waardering voor zijn werk. Deze miskenning heeft diverse oorzaken. Zoals de onwetendheid over het feit dat hij de geestelijk vader is van bekende liedjes en conferences van Halsema, Sonneveld, Henk Elsink en het ooit erg populaire satirische radioprogramma Cursief . Verder was er het redacteurschap van Elsevier, een blad dat niet altijd even hoog in aanzien stond bij de culturele elite die de literaire prijzen verdeelt, en de uitgesproken affiniteit met ouderwetse schrijvers als Guido Gezelle en Anton van Duinkerken, die de modale criticus tegenwoordig echt niets meer zeggen.

Wat ook meespeelt, is de persoonlijkheid van de schrijver. In het interview dat Bibeb in 1990 met hem had, noteerde de beruchte interviewer van het weekblad Vrij Nederland een paar keer hoe verlegen haar slachtoffer overkwam. Het is inderdaad een opvallende eigenschap. De wat timide Van der Plas mist de bravoure van de collega met wie hij vaak wordt geassocieerd, Godfried Bomans.

De twee vrienden hadden veel met elkaar gemeen. Ze kwamen beiden uit een welgesteld katholiek milieu, leden onder een complexe relatie met hun dominante vader, leefden zich als schrijver uit in een verscheidenheid aan genres behalve de roman, beschikten over een grote eruditie, spraken in volzinnen, waren dol op de Engelse cultuur, dachten met een mengsel van weemoed en huiver terug aan hun katholieke jeugd, combineerden humor met ernst, bourgondische roomse blijheid met calvinistisch getob. Voor een boek met de veelzeggende titel In de kou praatten ze uitvoerig over het geloof, waarbij onthutsend duidelijk werd dat voor de geruststellende zekerheden van weleer slechts grote twijfels over van alles en nog wat in de plaats waren gekomen.

Maar de speelse Bomans vormde met superieur gemak het stralende middelpunt van elk gezelschap, een natuurlijke dominantie waarop Van der Plas slechts jaloers kon zijn. Met gemengde gevoelens schreef hij over zijn beroemde vriend, die de jaren voor zijn plotselinge dood in 1971 een heuse tv-ster was. Vol bewondering, maar ook vol ergernis over de afstand die Bomans bewust in stand hield, over de rookgordijnen die hij creëerde om het mysterie rondom hem te vergroten.

Van der Plas berustte min of meer in zijn ondergeschikte rol en liet soms maar met zich sollen. Zoals toen Bomans hem, in een van zijn vele practical jokes, aan Hans van Mierlo voorstelde als zijn chauffeur en de opdracht gaf de leider van D’66 naar huis te vervoeren. Met zelfspot heeft Van der Plas weleens verteld dat hij Van Mierlo jaren later op een feestje tegenkwam. ‘”Ik herken uw gezicht,” zei hij, “u bent de chauffeur van Godfried Bomans geweest.” “Jawel, mijnheer,” zei ik beleefd en hij liep door naar de tafel met de kippeboutjes.’

Vader

‘De dichter in mij heeft toch geleden onder de journalist,’ luidde de kop boven het afscheidsinterview in 1992 in Elsevier. Michel van der Plas gaf daarmee te kennen dat het dichterlijk vuur in hem nooit was gedoofd. Toen hij jong was, was het een verterende passie, een verslaving. Hij was letterlijk niet te stuiten in zijn poëtische drang. Het ene na het andere gedicht pende hij neer. Op het kleinseminarie moest dat stiekem gebeuren, want de geestelijken hielden hem daar voor dat dichten als vorm van hoogmoed moest worden beschouwd.

Zelf beschouwde hij zich als een minor poet, die nauwelijks in de schaduw kon staan van de echt grote jongens, zoals T.S. Eliot en W.H. Auden. Maar zijn eerste bundels kregen lovende kritieken en in 1950 mocht hij de Jan Campertprijs in ontvangst nemen.

Daarna keerde de tijdgeest zich tegen hem. Michel van der Plas hield van traditionele versvormen, van het sonnet in het bijzonder, met begrijpelijke, eenvoudige woorden. Zoals dat in de toegankelijke Britse poëzie gebruikelijk was. Maar in de jaren vijftig raakte het taalkundige experiment in de mode, het werd de tijd van de, door Van der Plas verafschuwde, Vijftigers met hun intellectuele exercities en ondoorgrondelijke taal.

Zijn katholieke achtergrond en het onmodieuze karakter van zijn gedichten hielpen Van der Plas evenmin om goed te scoren bij de critici. Zijn laatste bundel, Vreemdeling op doortocht (2002), werd nagenoeg genegeerd, vermoedelijk mede door de religieuze thematiek. Aan het woord was een tobbende gelovige die terugverlangde naar de overzichtelijke tijd toen Onze Lieve Heer nog over hem waakte, maar zich nu steeds vaker afvroeg of zijn geloof nog wel ergens op was gebaseerd. Zoals in Het lied van de verlaten knecht : ‘O laat toch af en toe iets van u horen:/ dat ik u in mijn leven niet vergeet/ en in de ruimte mij niet voel verloren,/ maar u nog steeds mijn heer en meester weet.’

Fans bleef Van der Plas wel altijd houden. Zoals koningin Juliana, die hem in de jaren zeventig tijdens een lunch vroeg waarom hij nooit meer een gedicht publiceerde. Na het antwoord dat het journalistieke werk hem geheel opslokte, zei de vorstin op kordate toon: ‘Als u dat talent van God hebt gekregen, mag u dat niet verraden.’

Soms was er tussen alle journalistieke bezigheden nog weleens een poëtische explosie. Zoals aan het begin van de jaren negentig, toen hij in korte tijd een reeks sonnetten neerschreef met gedachten over zijn vader, gebundeld in Vaderland . Het waren emotionele, ontroerende, in bedrieglijk simpele woorden samengeperste herinneringen aan de man met wie hij vaak overhoop had gelegen, maar met wie hij zich toch had verzoend. Gedichten die laten zien dat Van der Plas inderdaad geregeld uit wist te stijgen boven de prozaïsche oppervlakkigheid waartoe de journalist zich doorgaans veroordeeld ziet. Lees de slotregels van Wind:

Ik lig alleen en hoor de verre hanen.

Alleen de oude dingen zijn weer waar,

de kale uren en de arme wanen.

En toch, ik ben je kind nog, en de tranen waarvoor ik vreesde zijn er maar een paar. Dag vader, we zijn haast weer bij elkaar.