DNB-president Rost: een prominent lid van de NSB

'DNB'

Elsevier-medewerker dr. Paul de Hen bespreekt maandelijks een president van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit keer: mr. Meinoud Marinus Rost van Tonningen (19 februari 1894–6 juni 1945), de dertiende president (1941-1945).

De Nederlandsche Bank heeft een hele galerij presidentenportretten. Er zijn twee hiaten. Een negentiende-eeuwer, Jacob Fock, ontbreekt omdat er geen portret van hem beschikbaar is.

Van een tweede president ontbreekt het portret omdat de bank hem vast liefst zou willen vergeten: mr. Meinoud Rost van Tonningen.

Opgedrongen

Rost van Tonningen was door de Duitse bezettingsautoriteiten opgedrongen nadat die president Leo Trip hadden ontslagen in maart 1941. Dat was de eerste en tot nu toe enige keer dat een president van de Nederlandsche Bank voor het eind van zijn benoemingstermijn gedwongen was om het veld te ruimen.

Trip had eerst zelf zijn ontslag aangekondigd, maar het weer ingetrokken op aandringen van de drie directeuren met wie hij op dat moment de bank leidde.

Aanleiding voor de aanvankelijke ontslagaankondiging was dat de financiële topman van het bezettingsregime, Hans Fischböck, per 1 april 1941 tussen Nederland en Duitsland onbeperkt deviezenverkeer had opgelegd tegen een vaste wisselkoers.

Daarnaast eiste hij een aanzienlijke Nederlandse financiële bijdrage aan de Duitse oorlogsinspanning. Trip vond die maatregel ongewenst voor Nederland omdat Duitsers nu ongelimiteerd Nederlandse producten zouden kunnen kopen, met waarschijnlijk inflatie als gevolg.

Tot zijn gedwongen ontslag was Trip vrijwel vanaf het begin van de Duitse bezetting, in mei 1940, naast zijn presidentschap secretaris-generaal van het ministerie van Financiën geweest. Die functie legde hij wél zelf neer.

Het ministerie werd na Trips aftreden gesplitst en van een belangrijk deel (onder meer de Generale Thesaurie, die over begrotingszaken en het geldwezen ging) werd Rost in april 1941 waarnemend secretaris-generaal.

Tegelijk kwam een nieuw departement tot stand, opgebouwd rond enkele andere taken van Rost van Tonningen; van dit ‘Bijzondere Economische Zaken’ werd deze permanent secretaris-generaal. Rost volgde Trip dus op in zowel Den Haag als Amsterdam.

Daarnaast werd hij verantwoordelijk voor de economische sectie van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) in Nederland.

Rost, prominent lid van de NSB en voormalig parlementariër namens die partij, was de aangewezen man om te bereiken wat Trip niet wilde uitvoeren.

Radicaal

Rost van Tonningen was geen doorsnee-NSB’er. Hij was in de partij een radicaal die lang niet bij alle NSB’ers goed lag. Liefst was hij lid geworden van de nazi-eliteorganisatie SS. Maar in deze extreem-racistische kring kon hij niet worden opgenomen, omdat hij niet kon bewijzen dat hij tot in het verre verleden (achttiende eeuw) alleen maar arische voorouders had gehad: blank en niet-Joods.

Zijn voorouders, met een lang koloniaal verleden, hadden naar wordt verondersteld wat Indonesisch, en misschien ook wat Afrikaans bloed.

Op 26 maart 1941 werd Rost benoemd bij de Nederlandsche Bank. Pro forma had de raad van commissarissen na Trips ontslag een aanbeveling voor het presidentschap gedaan (te weten: prof.mr. Gijsbert Bruins, commissaris, en prof.mr. Adriaan de Jong, directeur), maar die had uiteraard geen betekenis. De Duitsers beslisten.

Na een overleg, waar Trip bij was, werd besloten dat de commissarissen en directeuren zouden aanblijven onder Rost van Tonningen. Het lukte hem wel om een mede-NSB’er in de directie te brengen. Een procuratiehouder van de Nederlandsch-Indische Handelsbank, Jan Robertson, werd directeur-secretaris in de plaats van Jan Westerman Holstijn. Net als de president werd, volgens de Bankwet, de directeur-secretaris benoemd door de overheid. Dat gold niet voor de andere directeuren.

Terwijl Rost zijn Haagse en Amsterdamse taken combineerde, kon Robertson permanent in Amsterdam zijn. Er kwam ook een nieuwe Duitse toezichthouder, Albert Bühler.

Idealist

Een serieuze financiële expert was Rost. Halverwege de jaren dertig viel zijn naam nog als een potentiële thesaurier-generaal van het ministerie van Financiën. Hij had zijn expertise vooral bewezen in Oostenrijk. Het moederland van de Duitse nazileider Adolf Hitler was na afloop van de Eerste Wereldoorlog (Oostenrijk hoorde evenals Duitsland bij de verliezers) in grote financiële problemen geraakt.

Er heerste een hollende inflatie en een chaotische financiële toestand die uiteindelijk min of meer werd bezworen met een internationale lening onder strikte voorwaarden. Namens de nieuwe internationale organisatie de Volkenbond – de voorloper van de Verenigde Naties – trad de Nederlander Alfred Zimmerman eind 1922 aan als financieel toezichthouder met de titel ‘commissaris-generaal’.

Voorjaar 1923 nam Zimmerman de jurist Rost van Tonningen aan als medewerker. Een 29-jarige idealist, die dolgraag bij de nieuwe organisatie wilde werken, zo beschrijft Els Fraenkel-Verkade hem. Zij stelde een editie samen van een groot deel van zijn correspondentie en schreef daarbij een omvangrijke biografische inleiding.

Staatsexamen

Meinoud Rost van Tonningen werd geboren in Soerabaja, Nederlands-Indië (nu Indonesië). Hij was de derde en jongste zoon van generaal Marinus Rost van Tonningen, die zijn carrière eindigde als commandant van het KNIL (het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger) en jonkvrouw Menauda van den Bosch.

In 1909 ging de generaal met pensioen en vertrok het gezin naar Den Haag, waar Rost de hbs afmaakte (een schooltype vergelijkbaar met het vwo, zonder oude talen). In 1912 begon hij aan een technische studie in Delft.

Hij deed het sociaal goed, was eerstejaarspraeses en een enthousiaste roeier. Maar zijn studie verliep niet goed. Na twee jaar adviseerde een hoogleraar hem om ermee te stoppen.

In augustus 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. De generaalszoon meldde zich direct als vrijwilliger voor het Nederlandse leger. Pas in 1919 zwaaide hij af, met de rang van eerste luitenant bij de artillerie. Intussen had hij staatsexamen gedaan, het aanvullende examen Latijn en Grieks dat voor hbs’ers was vereist voor vrijwel alle niet-technische universitaire studies. In 1918, nog in actieve dienst, schreef hij zich in als student rechten in Leiden.

Eind 1921 al studeerde hij af bij de befaamde volkenrechtexpert jonkheer prof. Willem van Eysinga. Van Eysinga beval hem aan bij de Volkenbond: ‘Een eersteklas man, voortreffelijk karakter en hersens.’ Maar het solliciteren bij die organisatie en haar neveninstellingen verliep volgens biografe Fraenkel-Verkade moeizaam omdat er al zoveel Nederlandse gegadigden waren.

Aanvankelijk kon Rost op het hoofdkantoor van de Volkenbond in Genève alleen als volontair aan de slag. De echte baan in Wenen die daarop volgde, was dus een meevaller.

Frustraties

In Oostenrijk kon hij voor de Volkenbond blijven werken toen Zimmermans taak er in juni1926 opzat. Hij vertegenwoordigde er als waarnemer ter plaatse het Financieel Comité van de bond en de trustees van de omvangrijke Volkenbondslening die aan het land was verstrekt. Toen ook zijn werk in Wenen ten einde liep, moest hij op zoek naar ander werk.

De bankier Carel ter Meulen, oudste partner van de chique Amsterdamse zakenbank Hope & Co, was toentertijd nauw betrokken bij de internationale financiële steun aan Oostenrijk. Hij kende en waardeerde Rost van Tonningen en beval hem aan bij de Nederlandsche Bank.

Eind 1927 sprak Rost met president Gerard Vissering en secretaris Guillaume Delprat van de Nederlandsche Bank over een mogelijke baan bij de bank. Zijn referenties waren glanzend.

Volgens bankhistoricus Johan de Vries  (in: Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, deel V, Trips tijdvak 1931-1948) merkte commissaris Rudolf Patijn destijds op: ‘Ik kan mij natuurlijk vergissen, maar hij schijnt mij een dier jonge mannen, die met de maarschalksstaf in zijn ransel loopt.’

De bankdirectie wilde dat hij eerst ervaring opdeed in het particuliere bankwezen. Rost van Tonningen ging aan het werk bij Hope & Co in Amsterdam. Dat werk was volgens Fraenkel-Verkade echter al gauw een bron van frustraties en verveling. Zelf omschreef hij na een paar jaar zijn positie als ‘het vijfde rad aan de wagen bij Hope’.

Leningsovereenkomst

Najaar 1931 keerde Rost van Tonningen terug in Wenen. Oostenrijk was opnieuw in een financiële crisis beland. Dit keer werd de crisis ingeluid door het vastlopen van een toonaangevende Weense bank, de Credit-Anstalt. Het Financieel Comité van de Volkenbond bereidde een nieuwe lening voor en wilde het  toezicht hervatten. Rost was de terreinverkenner ter plaatse.

Het Financieel Comité verlangde drastische bezuinigingen en een deflatiebeleid, met grote werkloosheid als gevolg. In 1932 accepteerde Oostenrijk gedwongen door zijn financiële situatie een nieuwe, grote internationale lening met bijkomende niet-financiële voorwaarden.

Het Protocol van Lausanne, zoals de leningsovereenkomst heette, eiste onder meer dat Oostenrijk geen verdere toenadering tot Duitsland zocht. In 1931, voor de bankencrisis het land trof, was er nog sprake van een vrijhandelsverdrag tussen Oostenrijk en Duitsland. Vooral tot grote ergernis van de Franse regering, die een belangrijke rol speelde bij het verstrekken van de nieuwe lening.

Als vertegenwoordiger van de Volkenbond (sinds Lausanne niet langer alleen van het Financieel Comité) maakte Rost opnieuw de zwakke politieke besluitvorming mee waarmee Oostenrijk al sinds 1919 kampte. De ene regering volgde in rap tempo op de andere. Daar kwam in 1933 een eind aan toen bondskanselier Engelbert Dollfuss, lid van de christelijk-sociale partij, het parlement uitschakelde.

Rost had begrip voor de ingreep. Hij noteerde later in zijn dagboek dat hij samen met de kanselier en de president van de Oostenrijkse nationale bank de uitschakeling van het parlement noodzakelijk achtte omdat dit parlement het reconstructiewerk saboteerde.

Pijnlijke offers

Dollfuss probeerde na zijn machtsgreep in Oostenrijk een fascistisch regime naar Italiaans voorbeeld vorm te geven. Hij verbood de Oostenrijkse nazipartij, die zich op Duitsland richtte en het antisemitisme van de Duitse nazi’s omhelsde.

De Oostenrijkse historicus Peter Berger, die Rost van Tonningens optreden in Wenen in de jaren dertig heeft bestudeerd, noemt hem ‘geen werkelijk machtige figuur in het politieke spel’ in Oostenrijk, maar wel iemand die ‘in regeringskringen’ werd gewaardeerd en van informatie voorzien. ‘Zijn woord had zonder twijfel een zeker gewicht’ bij de Volkenbond en in de West-Europese hoofdsteden, aldus Berger in Im Schatten der Diktatur (2000).

Volgens Berger ontwikkelde Rost zich in de periode-Dollfuss van een vertegenwoordiger van de West-Europese financiële wereld – zoals Zimmerman vóór hem was geweest – tot een ‘eerlijke makelaar’ die niet alleen de Oostenrijkers, maar ook de buitenlandse financiers tot pijnlijke offers bracht om de financiële toestand van het land te verbeteren.

Rost ging wel ver in zijn makelaarschap. Hij bewonderde Dollfuss zozeer dat hij zelfs bereid was om een paar geheime buitenlandse missies voor de bondskanselier uit te voeren – onder meer naar Berlijn. Daar bood de Britse ambassadeur, die hij nog uit Wenen kende en met wie hij regelmatig in contact stond, hem onderdak aan voor zijn besprekingen met het net aangetreden Hitler-regime.

Bekering

Dan wordt Dollfuss op 25 juli 1934 vermoord tijdens een mislukte couppoging van Oostenrijkse nazi’s. Na de moord volgde Kurt Schuschnigg, ook van de christelijk-sociale partij, Dollfuss op als bondskanselier. Rost van Tonningens goede relaties met de Oostenrijkse regering bekoelden; hij ging zich meer op Duitsland richten.

Ergens in die periode voltrok zich zijn ‘bekering’ tot het nationaal-socialisme in Duits/Oostenrijkse stijl: anti-Joods en antiklerikaal. Zijn biografen, Els Fraenkel-Verkade en later David Barnouw (Barnouw gaf onder meer ook het tweede deel van Rosts correspondentie uit) geven geen duidelijke verklaring. Barnouw schrijft in Rost van Tonningen. Fout tot het bittere eind (2013): ‘(…) in Wenen komt hij voornamelijk in contact met de conservatieve bovenlaag en het antisemitisme is daar een ”normaal” onderdeel van het gedrag.’

Berger legt een verband met Rosts toenemende afkeer van de Heimwehr, de gewapende achterban van het Dollfuss/Schusschnigg-regime, die in zijn ogen steeds meer de belangen van de katholieke kerk steunde, en met zijn afkeer van de banden die het regime bleef koesteren met de Joodse bourgeoisie in Wenen. In Bergers ogen werd Rost van Tonningen een wegbereider van de Anschluss, de annexatie van Oostenrijk door Duitsland in maart 1938.

Ontslagbrief

Rost was niet alleen teleurgesteld in de Oostenrijkse versie van het fascisme. Hij was ook teleurgesteld in de Volkenbond. In 1934 werd de Sovjet-Unie, die hij verfoeide, toegelaten als lid van de organisatie. In zijn ontslagbrief aan de Volkenbond kritiseerde hij later expliciet dat ‘een Rus’ mede de Oostenrijkse financiën controleerde.

Rost van Tonningens bekering tot het nationaal-socialisme ging gepaard met een breuk in zijn privéleven. In 1935 scheidde hij van zijn eerste vrouw. In hetzelfde jaar zocht hij contact met de Nederlandse NSB-leider Anton Mussert.

Niettemin bleef Rost op zijn post in Wenen tot in de zomer van 1936. Volgens zijn biografen richtte hij zich op de nieuwe Duitse ambassadeur in Wenen, Franz von Papen, die de betrekkingen tussen beide landen moest verbeteren.

In juli 1936 kwam er een overeenkomst tussen Oostenrijk en Duitsland tot stand. Rost vond dat de controle door de Volkenbond moest ophouden en dat er Oostenrijkse nazi’s in de regering moesten worden opgenomen.

Hij liet een optimistische schets na van de toestand van de Oostenrijkse economie, en keerde terug naar Nederland. De Volkenbond beëindigde conform zijn advies het speciale toezicht op Oostenrijk.

Terug in Nederland sloot hij zich prompt aan bij de Nationaal-Socialistische Beweging. Dat najaar werd hij in Berlijn ontvangen door Hitler, drie maanden eerder dan NSB-leider Mussert.

Affaire-Oss

In mei 1937 werd Rost van Tonningen na de verkiezingen voor zijn partij lid van de Tweede Kamer. Die verkiezingen waren overigens geen succes voor de NSB. De aanhang in Nederland halveerde, tot 4 procent van alle stemmen. Er was nog een opkomstplicht, dus aan ontmoedigde ‘thuisblijvers’ kon dat niet liggen.

Rost werd intussen ook hoofdredacteur (‘hoofdopsteller’ in NSB-Nederlands) van Het Nationale Dagblad. Mussert, die feitelijk eigenaar was van deze nieuwe NSB-krant, had hem benoemd.

In het parlement en als journalist ontpopte Rost zich als een demagoog, al was hij in de Tweede Kamer vooral woordvoerder voor financiële en economische zaken. Binnen de NSB was hij een man die het antisemitisme aanjoeg, ook in zijn krant. Ook zijn antiklerikalisme liet hij gelden.

Beide, zijn afkeer van de katholieke kerk en – vooral – van Joden, kwamen samen in zijn aanpak van een schandaal, de affaire-Oss (1938-1939). Twee katholieke priesters in de industriestad Oss en een Joodse ondernemer werden verdacht van zedenmisdrijven. De aanpak van de notabelen baarde groot opzien.

Toen minister van Justitie Carel Goseling van de katholieke partij RKSP de marechaussee, die hierin optrad als rijkspolitie, van de zaak haalde, werd in brede kring aan de doofpot gedacht. De Tweede Kamer bemoeide zich ermee en

Rost hoorde bij de Kamerleden die het opnamen voor de marechaussee.

Dat deed ook Het Nationale Dagblad, in hardere bewoordingen dan andere niet-katholieke kranten. Wegens de beledigende artikelen liet het kabinet begin 1939 de drukpers van de krant zelfs tijdelijk onbruikbaar maken. Maar de krant kwam toch uit, er was een noodvoorziening getroffen. Uiteindelijk hief de rechtbank de ingreep op.

Felle demagoog

Rost van Tonningen werd in die jaren daarentegen wel tot boetes veroordeeld wegens belediging van onder anderen Goseling in zijn krant, wegens belediging van het ambtenarengerecht dat de marechaussee in de kwestie-Oss in het ongelijk had gesteld (‘ambtenarenongerecht’, aldus Rost), wegens smaad jegens oud-minister van Defensie Jannes van Dijk (‘Hij besmeurt de eer van den Nederlandschen boer’, kopte Rost in zijn krant).

Bij het laatste debat over de affaire-Oss wilde Rost van Tonningen in de Tweede Kamer interpelleren. De voorzitter stond dat niet toe en liet volgens hem beledigende opmerkingen van Rost uit de Handelingen schrappen. Het leidde tot een voor Nederland ongewone vechtpartij in de Kamer. Rost mocht het debat niet verder bijwonen. Een paar jaar eerder was hem dat, zonder vechtpartij, ook al eens overkomen.

Een Kamercommissie zonder NSB-leden noemde de ingreep van de justitieminister tegen de marechaussee onjuist, maar verbond er geen politieke conclusies aan. Rost van Tonningen intussen had naam gemaakt als felle demagoog.

Woedeaanvallen

Toch was hij niet zomaar een rabauw. Er was een verschil tussen de publieke persoon en de privéman. De publieke persoon was de nationaal-socialistische demagoog die naar de maatstaven van die tijd geen belediging schuwde, het communistische Tweede Kamerlid David Wijnkoop schoffeerde met ‘Laat dien jood maar praten’, en het liberale Kamerlid Willem Wendelaar betitelde als ‘vriend en spreekbuis van Joden en Jodenkinderen’.

Maar zijn biografe Fraenkel-Verkade schrijft ook: ‘In de bejegening van mens tot mens, dus in gesprek en brief, bleef hij de man van goeden huize, voormalig Leids corpslid, van correcte, aanvankelijk zelfs bescheiden omgangsvormen.’ Anderzijds had hij ook in zulke contacten soms woedeaanvallen.

Hans Hirschfeld, als secretaris-generaal zijn collega, geen NSB’er, maar de onmisbare sterke man in de Nederlandse economische besluitvorming (ook voor de Duitsers) noemde Rost van Tonningen na de oorlog onbetrouwbaar. De twee lagen elkaar vast niet. Rost had gehoopt Hirschfeld te verdringen op diens departement, Handel en Nijverheid.

Rost, de racist, duidde Hirschfeld in correspondentie diverse malen uitdrukkelijk aan als half-Jood (wat volgens de nazi-opvatting klopte, maar de bezetter kon niet zonder Hirschfeld wegens zijn enorme kennis en organisatietalent, net zomin als Nederlandse kabinetten voor en na de Tweede Wereldoorlog).

Bovendien was er een competentiestrijd. Zo ressorteerde onder Hirschfeld onder meer de zogenoemde Organisatie Woltersom, bedoeld om het Nederlandse bedrijfsleven volgens een corporatistisch model aan te sturen. De organisatie omvatte ook het bank- en verzekeringswezen, waarmee Rost eveneens bemoeienis had.

Binnen de NSB was Rost van Tonningen zoals gezegd een radicaal die ook in de partij zelf vijanden had. Niet Mussert, maar SS-leider Heinrich Himmler en Adolf Hitler waren de mannen naar wie hij opkeek. De Nederlandse nazi-jonkvrouw Julia op ten Noort had hem bij Himmler geïntroduceerd. Zijn verre voorouders maakten het echter onmogelijk dat hij ooit zelf tot de SS zou toetreden. Zijn vijanden bij de NSB speelden dat met genoegen uit.

Niettemin bleef hij contact met Himmler onderhouden. Dat ging zelfs zo ver dat hij zijn tweede huwelijk met de jonge, enthousiaste en evenals Rost radicale NSB’er Florrie Heubel in 1940 afhankelijk stelde van Himmlers instemming.

Omstreden

Kort voor de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 werd Rost van Tonningen samen met twintig anderen in opdracht van het kabinet geïnterneerd. De in april afgekondigde staat van beleg maakte dat mogelijk. De groep bestond niet alleen uit NSB’ers, er waren ook aanhangers van andere min of meer nazigezinde partijen bij, mogelijke spionnen, en voor het politieke evenwicht vier communisten.

Na de capitulatie  op 15 mei kwamen de geïnterneerden via Vlaanderen in Calais terecht. Daar werden ze door de oprukkende Duitsers bevrijd. Op 2 juni was Rost terug in Den Haag. Die dag stelde de volgens Fraenkel-Verkade speciaal overgekomen Himmler hem voor aan de nieuwe hoogste Duitse gezagsdrager, Arthur Seyss-Inquart.

De relatie met Himmler en diens belangrijkste man in Nederland, de Höherer SS- und Polizeiführer Hanns Albin Rauter, belette niet dat Rost omstreden was in de NSB – integendeel. Dat was al voor de Duitse bezetting zo. Het was duidelijk dat hij zichzelf eigenlijk een betere voorman vond dan Mussert, en ook diverse andere NSB’ers vond hij beneden de maat.

De goede relaties met Rauter en Himmler hielpen niet al te veel om zijn positie te versterken. De Duitsers zetten na enige aarzeling vooral in op Mussert.

Waffen-SS

Rost van Tonningens eerste taak namens de bezetter was het gelijkschakelen van de ‘Marxistische partijen’, wat in de praktijk vrijwel uitsluitend de sociaal-democratische partij SDAP betekende (na de Tweede Wereldoorlog opgegaan in de PvdA) en de daarmee verbonden bedrijven en media als verzekeringsmaatschappij De Centrale, de VARA en het dagblad Het Volk.

Rost hoopte hun aanhang en leiders voor de nazi’s te winnen, zonder veel succes. In oktober 1940 dwongen de Duitsers bij Mussert af dat Rost zou optreden als propagandist, hoofd vorming van de NSB. Dit bevredigde Rost van Tonningen niet. In februari 1941 meldde hij zich voor de Waffen-SS, de militaire tak van de SS. Hij werd afgekeurd – hij was 47.

Rosts besluit bracht een schok teweeg bij de Duitsers en in de NSB. Zij hadden hem immers in Nederland nodig. Rauter bemoeide zich ermee, en Rost kreeg eindelijk nieuwe, zwaardere taken in de financiëel-economische sfeer. Op zoiets had hij zich al enigszins voorbereid door een klein netwerk op te bouwen van geestverwanten uit het bankwezen en bedrijfsleven. Hij leidde ook de NSB-Raad voor de Volkshuishouding.

Toezicht

Als bancair vakman maakte Rost van Tonningen geen grote indruk. Volgens bankhistoricus De Vries trad na zijn aantreden op 26 maart 1941 als president van de Nederlandse Bank ‘spoedig aan de dag dat het Rost van Tonningen tekort schoot aan tact en kennis van een centrale bankier’.

Rost probeert wel zijn greep op de bank te vergroten. Zoals hij dat ook probeerde als secretaris-generaal voor Bijzondere Economische Zaken.

Bij Financiën streefde hij ernaar dat zijn departement veel meer toezicht en invloed zou krijgen op de uitgaven van de andere departementen en van de lagere overheden.

Volgens biografe Fraenkel-Verkade verwees hij daarbij naar de positie van het Oostenrijkse ministerie van Financiën ten tijde van het Volkenbondstoezicht. De Inspectie der Rijksfinanciën, die nog altijd bestaat, werd onder Rost van Tonningen opgericht.

Net als bij de bank bracht hij een geestverwant in de leiding van het ministerie: Frédéric Rambonnet werd thesaurier-generaal. Ook gaf hij opdracht om een verordening te ontwerpen voor het toezicht op het bank- en kredietwezen – zo’n formeel toezicht bestond immers niet in Nederland. Trip had in de tijd dat hij dezelfde combinatie van functies bekleedde als Rost al aan zo’n verordening laten werken. Rost gaf er zijn eigen draai aan.

Hij wilde het toezicht niet bij de Nederlandsche Bank leggen, maar bij zijn departement voor Bijzondere Economische Zaken. Na overleg met zijn mededirecteuren en de commissarissen van de bank werd het ontwerp gewijzigd. Het feitelijke toezicht delegeerde Rost van Tonningen nu aan de Nederlandsche Bank.

De directie kon zich daar wel in vinden, maar later bleek dat Rost via de omweg van de verordening het zogenoemde leidersbeginsel bij de bank wilde invoeren, geheel in de geest van het nazi-denken. Niet de directie van de bank als groep, maar de president zou beslissen over ingrepen bij onder toezicht gestelde banken. De gewone directeuren zouden door de president alleen worden geraadpleegd – en zo was het nooit geweest.

De niet-NSB-directeuren Adriaan de Jong en Joachim de Beaufort zochten het advies van de afgezette president Trip, die krachtig verzet bepleitte. Zij overtuigden ook de commissarissen om zich tegen Rosts plan te keren. Het artikel werd geschrapt uit de toezichtverordening, die trouwens pas in 1943 effectief werd.

Oplopende spanningen

In 1942 kwam het tot een echte confrontatie. De Vries beschrijft hoe de commissarissen, daarin aangevoerd door mr. Willem Suermondt Lzn., steeds kritischer werden over de almaar groeiende saldi Duitse marken die sinds het opheffen van de deviezengrens bij de Nederlandsche Bank stonden.

Dit vormde immers een potentiële bron van inflatie. Suermondt kritiseerde ook de bezettingskosten en de vordering van goederen door de Duitsers. Rost van Tonningen wilde dat Suermondt uit de raad van commissarissen zou stappen. Daarop trad Suermondt af.

De verhoudingen bleven intussen gespannen. De Duitsers eisten opnieuw een groot bedrag van Nederland, in goud en Duitse marken, grotendeels (450 miljoen mark) ter beschikking te stellen door de Nederlandsche Bank. Ook werd een maandelijkse financiële bijdrage aan de oorlog geëist. Hierdoor voldeed de bank niet langer aan de dekkingsvoorschriften van de Bankwet. Onder protest van de niet-NSB-directeuren en de commissarissen werd de Bankwet aangepast.

De ontknoping van de verder oplopende spanningen kwam in juni 1943. Rost benoemde tegen de regels van de Bankwet in een nieuwe directeur, Paulus Bijleveld. Opnieuw een politieke geestverwant. Uit protest traden de twee niet-NSB-directeuren af. Volgens De Vries sprak Rost nog een waarderend woord tot hen: de verhouding met beide heren is steeds hoffelijk gebleven.

Bankverordening

Ook de commissarissen traden terug. Dat maakte de weg vrij voor een heel nieuwe regeling van de Nederlandsche Bank: de Bankverordening van 26 juni 1943, die per 1 juli inging. Daarbij werd de raad van commissarissen opgeheven en het leiderschapsbeginsel alsnog ingevoerd.

De Nederlandsche Bank kreeg de status van ‘publiekrechtelijk lichaam’, met verordenende bevoegdheid. Dat wil zeggen dat de bank verordeningen (afdwingbare regels) mocht uitvaardigen op haar werkterrein.

Omstreeks die tijd begon ook Rost van Tonningen zich zorgen te maken over de grote betalingen aan Duitsland en de gevolgen van de opheffing van de deviezengrens. De Duitse marken stroomden binnen en werden onbeperkt in guldens omgewisseld, terwijl de economische activiteit  als gevolg van de oorlog steeds meer kromp.

In normale tijden is dat een recept voor inflatie. Maar zijn invloed bij de Duitsers strekte niet zo ver dat zijn bezwaren enig resultaat hadden. Integendeel, ook de resterende Nederlandse goudvoorraad ging naar Duitsland.

Intussen had Rost nog meer te doen dan de centrale bank en twee departementen leiden, naast zijn bemoeienissen voor de NSB. In juni 1942 richtte hij de Nederlandsche Oost Compagnie op, een idee dat was gestimuleerd door Himmler. De Oost Compagnie zou Nederlandse bedrijven en Nederlands personeel inzetten in het door de Duitsers bezette Sovjetgebied.

Volgens Fraenkel-Verkade kreeg die activiteit ‘al Rosts aandacht’. Meer dus dan zijn werk bij de Nederlandsche Bank. Toch liet hij de dagelijkse leiding ook hier aan anderen over.

Krijgsgevangen

Rost van Tonningens nazisme, dat hij zelf als een geloof omschreef, bleef ongeschokt. Toen in 1944 de geallieerden in Normandië waren geland, oprukten in Italië en de Duitsers steeds verder terugdreven in Oost-Europa, meldde Rost, intussen 50 jaar, zich voor de Landstorm.

Deze militaire eenheid stelde lagere toetredingseisen dan de reguliere Waffen-SS, maar was daar wel aan gelieerd. Hij volgde er een militaire training. Op 4 augustus werd hij als officier beëdigd.

Rost zat tegen die tijd in Deventer, waarheen de Haagse departementen begin 1943 uit veiligheidsoverwegingen waren verhuisd. In Amsterdam vertoonde hij zich nauwelijks nog.

Op 8 mei 1945 werd Meinoud Rost van Tonningen door Canadese troepen krijgsgevangen gemaakt en geïnterneerd op de Veluwe. Pas de 17de mei stelden zij vast dat zij de oud-president van de Nederlandsche Bank in handen hadden. Rost werd overgebracht naar de gevangenis aan de Maliebaan in Utrecht.

Later, overdragen aan de Nederlandse autoriteiten, belandde hij in de gevangenis van Scheveningen. Volgens Rost-biograaf David Barnouw werden de gevangenen daar vaak ernstig mishandeld door de bewakers van de Binnenlandse Strijdkrachten (voortgekomen uit het verzet). Na overname van de gevangenis door het Militair Gezag – de tijdelijke Nederlandse overheid (1944-1946) – medio juli 1945 werden alle bewakers gearresteerd wegens diefstal.

Maar toen had Rost van Tonningen al zelfmoord gepleegd door zich over een balkonrand te storten.

Rosts weduwe, Florrie Heubel, heeft het nazi-gedachtegoed tot haar dood in 2007 verdedigd – ook in het openbaar.