Elsevier-medewerker dr. Paul de Hen bespreekt maandelijks een president van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit keer: dr. Marius Wilhelm Holtrop (2 november 1902–1 april 1988), de veertiende president (1946-1967).
Dat Marius (‘Bob’ voor vrienden) Holtrop bankpresident zou worden, lag niet zo voor de hand. Hij had nooit tevoren in het bankwezen gewerkt en kwam evenmin van het ministerie van Financiën. Hij was de jongste zoon van een acteursechtpaar.
Betty Holtrop-van Gelder, Marius Holtrops moeder, was in haar tijd een bekende naam op het Nederlandse toneel; zijn in 1917 overleden vader Jan Holtrop had als acteur veel minder succes.
Maar Holtrops vader was ook ondernemer. Hij had enkele jaren een goedlopend theater geleid en werd veel later directeur van Filmfabriek Hollandia in Haarlem, die onder andere door hem geregisseerde speelfilms produceerde.
Boekhouder
Ondanks zijn afwijkende achtergrond was Marius Holtrops kennis van de monetaire theorie onomstreden.
In 1928 promoveerde hij aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam op een internationaal aandacht trekkend en spoedig in het Duits en Engels vertaald proefschrift, De omloopsnelheid van het geld.
Economie moet al vroeg zijn belangstelling hebben gehad. Holtrop bezocht de Eerste Openbare Handelsschool aan het Raamplein in Amsterdam. Dat leverde hem een hbs-diploma op, maar de school was vooral bedoeld om jongeren op te leiden voor functies in het bedrijfsleven en had een daarop ingesteld curriculum.
Zijn biograaf, Wim Vanthoor, stelde vast dat de toekomstige bankpresident geen erg goede leerling was (in: Een oog op Holtrop, 1991).
Cijfertjes
Na school ging Holtrop aan het werk als boekhouder. Dat bevredigde niet. In 1921 schreef hij zich in als student rechten aan de Amsterdamse Gemeente Universiteit, in afwachting van de geplande oprichting van de Faculteit Handelswetenschappen, zoals economie daar aanvankelijk werd aangeduid.
Intussen haalde hij zijn diploma MO Economie. ‘Boekhouden zal Holtrop zijn leven lang,’ schrijft Vanthoor. ‘Tijdens zijn loopbaan zal hij in de wirwar van financiële cijfertjes steeds via het debet en credit orde trachten te scheppen.’
In 1922 begon Holtrop aan een studie handelswetenschappen. Al na drie jaar studeerde hij af en kon hij aan zijn dissertatie beginnen. Holtrop was in Amsterdam de eerste die tot doctor in de economie promoveerde.
Volgens zijn opvolger als president bij de Nederlandsche Bank Jelle Zijlstra was de dissertatie een krachttoer. In zijn levensbericht van Holtrop schreef Zijlstra: ‘Het proefschrift is van een verrassende oorspronkelijkheid, temeer omdat een duidelijke school, een dominerende leermeester op het terrein van de monetaire theorie, niet aanwezig waren aan de nog zo prille economische faculteit.’
De krachttoer bracht hem geen functie in het bankwezen. Volgens Zijlstra kreeg hij op een sollicitatiebrief aan de Nederlandsche Bank zelfs geen antwoord. Na een tijdelijk baantje bij de overheid begon Holtrop aan een commerciële carrière bij het toen nog prille Hoogovensconcern in IJmuiden. Daar trok hij de aandacht van president-directeur Geldolph Kessler.
Directielid Hoogovens
Terzijde mengde Holtrop zich wel in discussies over monetaire aangelegenheden. In 1934 was hij een van de pleitbezorgers van een devaluatie van de gulden, geheel tegen de ideeën van het tweede kabinet-Colijn en van de president van de Nederlandsche Bank Leo Trip in. Holtrop werd bestuurslid van de Vereeniging voor Waardevast Geld, die het loslaten van de toen geldende goudwaarde van de gulden bepleitte.
In 1936 vertrok Holtrop naar de Verenigde Staten, om in San Francisco als vicepresident voor de chemietak van olieconcern Shell te gaan werken. Kessler had die carrièrestap voor hem geregeld.
In september 1939 keerde hij terug en werd hij lid van de directie van Hoogovens. Er was een derde directielid nodig omdat het bedrijf eindelijk zelf staal ging produceren in IJmuiden.
Leiding
Nog geen jaar later brak ook in Nederland de Tweede Wereldoorlog uit en begon de Duitse bezetting. Dat had gevolgen voor het bedrijf. President-directeur Kessler nam onder Duitse druk ‘voor onbepaalde tijd vakantie’, waardoor Holtrop en zijn oudere mededirecteur ir. Arnold Ingen Housz de dagelijkse leiding hadden. Kessler werd wel geraadpleegd.
Holtrop kreeg als directielid onder meer te maken met het ontmantelen en het overbrengen naar Duitsland van de gloednieuwe zware plaatwalserij.
Intussen werd Hoogovens tot in 1944 doorgewerkt, onvermijdelijk ook ten behoeve van de Duitse oorlogsproductie.
Dat was overigens niet uitzonderlijk in het Nederlandse bedrijfsleven. Toen de eisen van de Duitsers in de ogen van de directie te ver gingen, meldden Holtrop en Ingen Housz zich in augustus 1944 ziek. Kort daarop lag het bedrijf vrijwel stil.
Holtrop dook onder tot het einde van de oorlog.
Rapport
Gedurende de oorlogsjaren raakte Holtrop op grond van zijn monetaire expertise betrokken bij discussies over de vraag wat er na de oorlog zou moeten gebeuren met het geld- en bankwezen.
De Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel vroeg hem als een van de drie deskundigen voor een commissie die zich daarmee in het geheim bezighield. Er werd vergaderd bij Kessler thuis. Kesslers zoon notuleerde. Veel later zou die onder Holtrop een van de directeuren van De Nederlandsche Bank worden.
Het rapport van de commissie, Het geldvraagstuk en het schuldenprobleem, verscheen in 1945 na afloop van de Duitse bezetting. Holtrop gold als de hoofdauteur. Het rapport had direct een grote invloed. Er was een soortgelijk rapport van tien andere experts, maar de nieuwe minister van Financiën Piet Lieftinck (PvdA) koos voor de aanstaande geldsanering de oplossing die Holtrop en de zijnen voorstelden.
Enige tijd later zou Lieftinck Holtrop, die hij al lang kende, vragen om president van de Nederlandsche Bank te worden. Holtrops combinatie van monetaire kennis en bedrijfservaring buiten het bankwezen stonden hem aan.
Trip
In de kring van de Nederlandse regering in ballingschap in Londen was tijdens de Tweede Wereldoorlog eerst oud-minister Max Steenberghe (RKSP) nog gepolst voor de opvolging. Ook Steenberghe was een vroege voorstander van devaluatie van de gulden.
Hij trad in 1935 af als minister van Economische Zaken omdat hij het kabinet hiervoor niet meekreeg. Nadat de gulden in 1936 alsnog was gedevalueerd, werd Steenberghe in volgende kabinetten opnieuw minister. Dat Trip zou worden vervangen, stond dus toen al vast.
Lieftinck was in Londen niet bij die besluitvorming, omdat hij in Duitsland geïnterneerd was. Maar als hoogleraar in Rotterdam was hij in de jaren dertig een van de eersten die de ideeën van de Britse econoom John Maynard Keynes over een economisch stimuleringsbeleid in Nederland uitdroegen. Ook hij wilde van Trip af.
Trip was in maart 1941 door de Duitse bezettingsautoriteiten ontslagen als president van de Nederlandsche Bank en na het einde van de bezetting in mei 1945 in zijn functie hersteld. Zijn oorspronkelijke benoemingstermijn liep toen op zijn eind. Lieftinck maakte hem meteen duidelijk dat hij een bankpresident wilde die meer in zijn eigen lijn dacht.
In oktober 1945 werd de bankier Suardus Posthuma, een van de deskundigen achter het rapport van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, benoemd als een van twee nieuwe directeuren van de Nederlandsche Bank.
De ander was de bankier Arnold d’Ailly, die al spoedig vertrok om burgemeester van Amsterdam te worden. Maar Posthuma werd geen president. Dat werd Marius Holtrop, benoemd in april 1946 en per 1 mei dat jaar in functie.
Nieuwe status
Minister Lieftinck wilde bij de bank fundamentele veranderingen bewerkstelligen. Toen in oktober 1945 de Bankwet van 1937 in ere werd hersteld, voerde hij enkele belangrijke wijzigingen door. Hij versterkte onder meer zijn greep op de benoeming van de directeuren – naast de president en de directeur-secretaris – en hij stelde een Bankraad in, met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en de vakbeweging.
Maar dat was voorlopig. Lieftinck stelde ook een commissie in die moest adviseren over een nieuwe status van de circulairebank. Holtrop, die nog bij Hoogovens werkte, was een van de commissieleden. De gezaghebbende hoogleraar economie Frans de Vries zat voor.
Eind 1946, Holtrop was inmiddels bankpresident, adviseerde de commissie om de Nederlandsche Bank in staatseigendom te brengen, maar de nv-vorm met een eigen raad van commissarissen te handhaven. De commissie had de benodigde wetgeving al uitgewerkt. Lieftinck paste die ontwerpen nog aan.
De directie van de bank, waarin ook directeuren zaten uit de tijd van Trip, was verdeeld over de naasting. De Tweede Kamer ook, maar de ‘rooms-rode’ coalitie (bestaande uit de KVP, in 1980 opgegaan in het CDA, en de net opgerichte PvdA) achter het kabinet-Beel I kreeg 52 stemmen vóór en 23 stemmen tegen.
De tegenstemmen kwamen van de diverse protestantse partijen en van liberalen (de Tweede Kamer telde toen nog 100 leden; veel Kamerleden waren blijkbaar afwezig tijdens deze stemming).
Monopolie
Op 14 mei 1948 werd De Nederlandsche Bank (onder een nieuwe naam) definitief een staatsinstelling. Met, voor het eerst, een wettelijk monopolie op het uitgeven van bankbiljetten. Tot dan had de wetgever zich altijd voorbehouden om ook een andere bank het recht te geven om bankbiljetten in omloop te brengen.
De oude aandeelhouders kregen de waarde van hun aandelen vergoed; niet in geld, maar in de vorm van rentedragende staatsobligaties. Omdat de bank na 1931 matige dividenden had uitgekeerd, was dat geen slechte ruil – al duurde het tot 1958 voor de laatste aandelen waren ingewisseld.
De nieuwe Bankwet, die onmiddellijk van kracht werd, gaf onder meer de opdracht aan de bank om toezicht te houden op de rest van het bankwezen.
De minister van Financiën had voortaan een wettelijk recht om de bank aanwijzingen te geven over het door haar te volgen beleid, maar van dat recht is nooit gebruikgemaakt. Wel ontstond indertijd de gewoonte dat de minister en de bankpresident vrijwel wekelijks met elkaar overleggen.
Lastige chef
Holtrop kreeg als president van de Nederlandse Bank te maken met een reeks nieuwe taken, maar hij was ook voorzien van nieuwe bevoegdheden.
Hij was geen PvdA’er, zoals Lieftinck (die overigens was ‘doorgebroken’ uit de Christelijk-Historische Unie, een protestantse voorloper van het CDA). Wel was hij een man met toen moderne opvattingen over financieel-economisch beleid.
Die opvattingen liepen zeker niet steeds parallel met die van Lieftinck.
In 1948 constateerde Holtrop bijvoorbeeld dat de manier waarop het kabinet, met Lieftinck op Financiën, zijn activiteiten financierde, aanzienlijke inflatierisico’s meebracht – ook al bleken die niet uit grote prijsstijgingen. (‘Inleiding voor de Bankraad 23 november 1948’, in: Money in an Open Economy)
Wim Vanthoor schrijft in De Nederlandsche Bank 1814-1998 (2004) dat Lieftinck niet had verwacht dat Holtrop als president een grote rol zou gaan spelen bij de gedachtevorming over het monetaire beleid. ‘Achteraf noemde hij dezelfde Holtrop ”een wat eenzijdige monetaire denker”,’ constateert Vanthoor.
Dat vernieuwde monetaire denken was voor Holtrop van groot belang. Hij zocht en vond er binnen de bank medestanders voor. Dat kon vooral door het binnenhalen van jonge economen.
Sarcastische opmerkingen
Holtrop benutte daarvoor de al bestaande kleine studiedienst van de bank, die hij verder liet uitbouwen. De economen die daar werkten, schakelde hij vaak in met voorbijgaan van hiërarchische lijnen. Albert van Straaten, later chef van de studiedienst, begon er in 1952.
Hij schreef in zijn herinneringen (Niet zómaar een baantje, 1993) dat ‘de rest van de bank’ zich stoorde aan de cultuur daar ‘van “te laat komende hoofdbeambten en krantenlezers” nota bene nog gedekt door de hoogste baas die door diverse functionarissen uit de tijd van zijn voorganger “geen heer” werd genoemd vanwege de bij humeurige aanvallen gebruikte krachttermen.’
Een lastige chef, die ‘alles’ las en moeilijk delegeerde – zo komt Holtrop over uit de beschrijvingen. Hij is, schrijft biograaf Vanthoor, ongeduldig, snel geïrriteerd, opvliegend, geneigd tot sarcastische opmerkingen. Weinig bemind, maar gewaardeerd om zijn scherpe verstand en grote kennis.
Tegelijk is hij volgens Vanthoor een ‘innerlijk onzekere’ man, ‘voortdurend met zichzelf in tweestrijd over de vraag of alle aspecten’ van een besluit ‘wel voldoende zijn doordacht’.
Prestige
De studiedienst bereidde de verslagen voor, zowel de interne als het jaarverslag. Holtrop verstevigde de traditie om in het jaarverslag niet alleen over het eigen bedrijf te berichten. Het Verslag van de president bevatte een monetaire analyse en gaf een visie op de economische situatie en het financieel-economische beleid van de overheid.
Holtrop maakte er veel werk van en verwierf daarmee een groot prestige. Op basis van dit verslag kon hij ook de onafhankelijkheid van de bank verdedigen.
Niet de minister met zijn aanwijzingsrecht domineert, maar de bankpresident met zijn kritische blik. Holtrops Nederlandsche Bank, schrijft Vanthoor, ‘vormde als het ware het monetaire geweten van de minister van Financiën’.
Monetair model
In 1953 verraste Holtrop de hoogleraren economie aan de universiteiten door in zijn jaarverslag een analyse te publiceren van de relatie tussen monetaire ontwikkelingen en de rest van de economie, en hoe die werkt. Het leidde tot een uitvoerig debat tussen Nederlandse economen.
In 1959 presenteerde hij een uitgewerkt monetair model, dat vervolgens nog werd verbeterd (maar ook omstreden was).
Holtrop werd zo een gezaghebbend denker over monetair beleid. Biograaf Vanthoor schrijft dat Holtrop met zijn ideeën ‘zijn tijd ver vooruit’ was. De meeste economen volgden in de jaren vijftig en zestig de denkbeelden van Keynes, voor wie het monetaire beleid geen groot belang had.
Holtrop zag dat anders. De Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam – nu Erasmus Universiteit Rotterdam –en de Universiteit van Bazel in Zwitserland gaven hem eredoctoraten. Veel school maakte hij echter niet met zijn ideeën, zeker niet buiten Nederland.
Net als zijn voorganger Trip werd ook hij gevraagd als president van de Bank voor Internationale Betalingen (BIS) in Bazel. Deze dient sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw als een discreet ontmoetingsforum voor chefs van de belangrijke centrale banken in de niet-communistische wereld. Holtrop vervulde die functie van 1958 tot zijn aftreden in Amsterdam in 1967.
Banktegoeden
Onder leiding van Holtrop kreeg De Nederlandsche Bank er intussen belangrijke taken bij. De grote geldsanering die Lieftinck doorvoerde, was weliswaar al achter de rug toen Holtrop aantrad, maar de bank had nog jaren werk aan de afwikkeling ervan: het vrijgeven van geblokkeerde banktegoeden.
De bank kreeg een centrale rol in het deviezenbeleid – van volledig vrij inwisselen van Nederlandse guldens in andere geldsoorten was nog tientallen jaren geen sprake.
Honderden mensen werkten op het Kantoor Deviezen Vergunningen. In zijn hoogtijdagen (1949-1950) waren het er meer dan zevenhonderd. Een tijdlang was er zelfs speciaal voor het deviezenverkeer een agentschap van De Nederlandsche Bank in New York.
Deviezenbeleid
Het strakke deviezenbeleid dat de overheid dat de centrale bank uitvoerde, had te maken met de moeilijke economische situatie waarin Nederland, en vrijwel heel Europa, na de Tweede Wereldoorlog verkeerde. De economie lag goeddeels stil door de oorlogsschade en door het wegvallen van internationale handel.
De Amerikaanse economie draaide daarentegen op volle kracht en kon veel leveren aan Europa, maar Europese landen hadden de Amerikanen in ruil weinig te bieden. Het gevolg was een enorme schaarste aan dollars.
Nog in 1951 werden particuliere eigenaren van buitenlandse bezittingen en tegoeden gedwongen om die deels te liquideren om het nationale deviezentekort te helpen lenigen.
Buitenlands geld – deviezen – moest dus worden gerantsoeneerd. Zo bleven in het binnenland ook eerste levensbehoeften na het einde van de Duitse bezetting op rantsoen wegens de beperkte productiecapaciteit van de gehavende economie en het wegvallen van de internationale handel.
Valuta
De naar Duits voorbeeld opgezette deviezenwetgeving werd pas ten tijde van Holtrops opvolger Jelle Zijlstra in 1981 vervangen door een nieuwe regeling. Vier jaar eerder was die al praktisch buiten werking gesteld. Intussen was in de uitvoering van de wetgeving het strakke er al veel eerder afgegaan. Vanaf 1958 kon de gulden weer vrij worden gewisseld in andere valuta.
Controle op kapitaalinvoer bleef bestaan. Er was dus geen sprake van volledig vrij kapitaalverkeer, dat wil zeggen het recht van beleggers, maar ook van speculanten om onbeperkt te beleggen en investeren in Nederland of beleggingen weer in te trekken.
Kredietverlening
Niet alleen het deviezenverkeer werd aanvankelijk strak gereguleerd. Er was in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog ook vergaand toezicht op de kredietverlening door de banken.
Sinds de jaren dertig hadden de banken zich vrijwillig onderworpen aan een beetje toezicht door de Nederlandsche Bank. Dat was geregeld in een gentlemen’s agreement, een herenovereenkomst. Tijdens de Duitse bezetting had de bank officiële toezichtbevoegdheden gekregen, maar die werden opgeheven met het intrekken van de bezettingsverordeningen.
De nieuwe Bankwet van 1948 droeg de centrale bank opnieuw het toezicht op, maar zonder detaillering. Lieftinck wilde het formele toezicht verder uitwerken in een aparte wet. Dat werd de Wet Toezicht Credietwezen, die in 1952 in werking trad.
Maar ook vóór de invoering van die wet hield De Nederlandsche Bank de touwtjes strak in handen. Dat werd onvermijdelijk geacht gezien de moeilijke situatie van de Nederlandse economie in de jaren 1945-1949. Dit beleid was gebaseerd op een nieuwe gentlemen’s agreement, maar het was duidelijk dat de banken er niet zomaar aan konden ontkomen.
Zo moesten alle grote kredieten die de reguliere banken wilden verstrekken aan bedrijven (en particulieren) tot 1950 door De Nederlandsche Bank worden beoordeeld. In dat jaar kreeg dit systeem van ‘kwantitatieve kredietbeperking’ een andere basis en werd de heel strikte controle van elk afzonderlijk groter bankkrediet opgegeven.
In plaats daarvan kwamen er enkele algemene regels, onder meer dat de kredietverlening niet boven een bepaald niveau mocht stijgen.
Wederopbouw
Per 1 april 1952 werd de kwantitatieve beperking opgeschort. Maar Holtrop hield het middel wel achter de hand. Hij zette het tijdens zijn lange ambtsperiode nog drie keer in. Ook zijn opvolger Jelle Zijlstra werkte ermee.
Na 1952 had dat niet meer te maken met financiële krapte die dwong om het beschikbare bankkrediet zo effectief mogelijk te verdelen, maar met het afremmen van al te uitbundige groei omdat te veel inflatie dreigde.
Na de moeilijke eerste naoorlogse jaren ging het immers uitstekend met de Nederlandse economie. Vanaf 1948 maakte het Amerikaanse Marshallplan – omvangrijke kredieten en schenkingen in dollars – geleidelijk aan een eind aan de financiële noodsituatie en kon de wederopbouw in Nederland en andere Europese landen pas goed beginnen.
Als onderdeel daarvan werd het deviezenverkeer tussen West-Europese landen verruimd via de zogenoemde Europese Betalingsunie (1950). Nederland ontkwam, net als zijn buurlanden, echter niet aan een devaluatie – waardevermindering – van de gulden ten opzichte van de dollar. Daartoe had de regering in 1949 besloten.
Ook aan de overheidstekorten, die vanaf 1945 enorm waren geweest, kwam al gauw een eind. De consument profiteerde omdat de distributie, oftewel de rantsoenering van eerste levensbehoeften werd opgeheven.
In 1952 werd als laatste de distributie van koffie afgeschaft. Net als de beëindiging van de kredietcontrole was dit een teken dat de economische situatie eindelijk weer normaal was.
Vaste wisselkoersen
Dat er in 1949 aan de devaluatie van de gulden een regeringsbesluit ten grondslag lag, hing samen met een belangrijke internationale ontwikkeling. Via het zogenoemde akkoord van Bretton Woods (vernoemd naar een hotel in de Verenigde Staten) was in 1944-1945 in een nieuwe vorm de gouden standaard in ere hersteld. Zo bestonden er opnieuw nagenoeg vaste wisselkoersen tussen de munten van de deelnemende landen.
Maar niet langer het Britse pond was de belangrijkste munt, zoals vóór het najaar van 1931. De Amerikaanse dollar stond nu in het centrum.
Er werd een nieuw instituut opgericht, het Internationaal Monetair Fonds (IMF), dat werd gevestigd in de Amerikaanse hoofdstad Washington. Het IMF bestaat nog steeds. Het kan landen met tijdelijke betalingsbalansproblemen te hulp schieten, zodat zij niet meteen hoeven te devalueren maar de tijd krijgen om hun economie en daarmee hun betalingsbalans op orde te brengen.
Nederland verkeerde na de devaluatie weldra in een situatie van bijna onafgebroken hoogconjunctuur met een voortrazende economische groei – tot 1973 elk jaar gemiddeld 5 procent meer bruto nationaal product (in 2015 is 1,7 procent al een aardig groeicijfer).
Centrale banken proberen indien nodig de hoeveelheid geld in omloop te beïnvloeden, en daarmee de hele economische situatie. Hun belangrijkste instrument daarvoor is doorgaans hun officiële rente. Dat is de rente die andere banken moeten betalen als zij een beroep doen op de centrale bank. Via de banken werkt die door in de rest van de economie.
Holtrop had geen hoge dunk van dit mechanisme, schrijft bankhistoricus Martin Fase (in: Tussen behoud en vernieuwing. Geschiedenis van de Nederlandsche Bank 1948-1973, 2000). In zijn tijd dacht men bij De Nederlandsche Bank dat de invloed van discontowijzigingen niet zo groot was.
Krediet
Het disconto werd niet vaak veranderd. De centrale bank hanteerde vooral andere middelen, voorop de kwantitatieve kredietrestrictie. Een tijdlang verplichtte De Nederlandsche Bank de andere banken om een bepaalde percentage van de tegoeden die zij beheerden renteloos op een rekening bij De Nederlandsche Bank te zetten. De bedoeling was dat zij zo minder mogelijkheden hadden om krediet te verlenen.
De door Holtrop geïntroduceerde kwantitatieve kredietrestrictie beperkte het bankkrediet rechtstreeks, maar ging – zoals Fase laat zien – al gauw samen met een verhoging van de toen toonaangevende officiële rente, het wisseldisconto.
Veel later erkende Holtrop in een verhandeling over de effectiviteit van zijn beleid dat in Nederland in de jaren 1954-1969 (dus na de moeilijke jaren van de wederopbouw) van de vier beleidsdoelstellingen er één was opgeofferd: prijsstabiliteit, dus het voorkomen van inflatie.
Dat was de prijs geweest voor het bereiken van de andere drie: een hoog niveau van werkgelegenheid, een bevredigend tempo van economische groei en een evenwichtige betalingsbalans.
‘IJzeren loonquote’
In de Sociaal-Economische Raad (SER), het nieuwe adviesorgaan van het kabinet waarvan ook Holtrop deel uitmaakte, had hij zich in 1952 gekeerd ‘tegen elke vorm van inflatoir gefinancierd werkgelegenheidsbeleid,’ constateert bankhistoricus Fase.
Tevergeefs. De econoom Jan Tinbergen – later Nobelprijswinnaar, toen directeur van het Centraal Planbureau – kreeg niettemin een meerderheid van de SER mee voor meer overheidsinvesteringen in de hoop de werkgelegenheid te vergroten en het betalingsbalansoverschot te verkleinen.
In de SER probeerde Holtrop ook een vrijere loonvorming tegen te houden. Hij vond dat het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen niet hoger zou mogen stijgen dan 70 procent. Dat heette de ‘ijzeren loonquote van Holtrop’, schrijft Fase. Later keerde hij zich, tevergeefs, tegen het per bedrijfstak laten variëren van de loonontwikkeling.
Holtrop probeerde niet alleen de prijsstijging in te hand te houden en te pleiten voor beheerste loonstijging, hij was ook een voorstander van het systeem van vaste wisselkoersen zoals dat in Bretton Woods was afgesproken. Het was, schrijft biograaf Vanthoor, voor hem ‘een nationaal belang van de eerste orde’.
Wisselkoers
Na de devaluatie van de gulden in 1949 werd halverwege de jaren vijftig alweer gesproken over een revaluatie, een hogere vaste wisselkoers van de gulden ten opzichte van de dollar en andere buitenlandse valuta. Daar voelde de bankpresident niet voor, want wie revalueert, kan in andere omstandigheden weer gaan devalueren. Dat zorgt voor onzekerheid in het binnenland.
In 1961 kwam het toch tot een revaluatie van de gulden, vrijwel meteen na een revaluatie van de Duitse mark.
Daarover werd Holtrop niet direct geraadpleegd, want hij zat in Zuid-Afrika. Toen de minister van Financiën, zijn latere opvolger Jelle Zijlstra, hem eindelijk aan de telefoon kreeg, pleitte Holtrop voor afwachten in plaats van de Duitsers te volgen.
Achteraf billijkte hij de ingreep omdat de gulden volgens hem structureel ondergewaardeerd was geraakt – te goedkoop ten opzichte van andere valuta.
Later in de jaren zestig noemde Holtrop het systeem van vaste wisselkoersen zelfs ‘vastgeroest’ en vroeg hij zich af of wat meer flexibiliteit, dus grotere schommelingen, niet beter zouden zijn. Hij kwam tot dat inzicht omdat het maar niet lukte om het beleid tussen de betrokken landen voldoende te coördineren.
Fusies
Te beginnen in 1952 werd De Nederlandsche Bank bij wet belast met toezicht op het bankwezen en andere kredietinstellingen. Dat had tot gevolg dat de centrale bank ook kon worden aangesproken als het misging met een van de onder haar toezicht staande banken. Voor die tijd had zij wel ingegrepen als banken in problemen kwamen, maar onverplicht en ook niet in alle gevallen.
Holtrop was voorstander van zo’n wettelijk toezicht. Hij bereikte bovendien dat de centrale bank de gewone banken kon verplichten om bepaalde reserves aan te houden. Daarbij dacht hij niet alleen aan de soliditeit van de betreffende banken zelf, maar ook aan de mogelijkheid om via reserveverplichtingen de kredietverlening te beheersen.
In Holtrops tijd, vooral een periode van grote economische bloei, gaven de onder toezicht staande banken geen grote problemen. De problemen die de president met ze had, betroffen het straffe kredietregime dat hij hun herhaaldelijk oplegde. Maar daar konden de banken ten slotte mee leven.
Intussen nam de concentratie in het Nederlandse bankwezen gedurende de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog slechts langzaam toe. Toen Holtrop nog maar net president was, was er een grote bankenfusie: de overname in 1948 van de Incasso Bank, de op vier na grootste bank, door de Amsterdamsche Bank (later opgegaan in ABN AMRO).
Daarmee was het gedaan, tot 1964. Het marktaandeel van de vier grootste banken in die jaren lag in 1956 zelfs lager dan in 1948.
Concurrentie
Maar vanaf dat jaar steeg het marktaandeel weer en tegen het eind van Holtrops presidentschap in 1968 begon het aantal geregistreerde banken pijlsnel te dalen. De grote klap viel in 1964.
De vier grootste banken van het land op dat moment fuseerden twee aan twee: de Twentsche Bank ging samen met de Nederlandsche Handel-Maatschappij onder de naam Algemene Bank Nederland (ABN), de Amsterdamsche Bank fuseerde met de Rotterdamsche Bank tot AMRO Bank. Opmerkelijk: in zijn verslag van de president over 1964 maakte Holtrop aan deze verandering in de structuur van het Nederlandse bankwezen geen woord vuil.
Pas in het hoofdstuk ‘Toezicht op het Kredietwezen’ wordt gemeld dat de centrale bank verklaringen van geen bezwaar voor de fusie heeft afgegeven. ‘Een ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen, c.q. strijdigheid met een gezond bankbeleid’ verwachtte de toezichthouder niet.
Er was nog voldoende concurrentie in het bankwezen over, ook internationaal. En het bedrijfsleven maakte naar verhouding meer gebruik van andere wegen om aan geld te komen. De fusiebanken hadden wel moeten toezeggen dat zij geen belangen in niet-financiële ondernemingen zouden nemen van meer dan 5 procent.
Economisch model
Grote faillissementen in het bankwezen waren er niet, wel een aantal kleintjes. Maar die werden De Nederlandsche Bank als toezichthouder niet nagedragen. Pas in 1967, Holtrops laatste jaar, kwam een grotere bank in moeilijkheden. Deze Hollandsche Bank-Unie (HBU) werd overgenomen door de Algemene Bank Nederland. Maar ook dat verliep voor de buitenwereld soepel.
In 1967 ging Marius Holtrop met pensioen als bankpresident, hij was 65. De volgende paar jaar probeerde hij zijn theoretische inzichten vorm te geven in een economisch model. Dat kreeg veel kritiek.
‘Holtrop zelf beheerste die modeltechnieken niet,’ citeert biograaf Vanthoor econoom Tinbergen, een van de oervaders van de nu door economen algemeen gehanteerde modeltechniek.
Tinbergen vervolgt: ‘Hij was wel goed in de uitleg van bepaalde verschijnselen op het monetaire vlak en zijn uiteenzettingen over problemen in de Bankraad waren heel leerzaam.’ Niettemin klonken volgens Vanthoor in 1991 Holtrops opvattingen nog steeds door in het monetaire beleid van de centrale bank.
Marius Holtrop overleed in 1988 in Haarlem.