DNB-president Wellink: een veel gekritiseerde president

'DNB'

Elsevier-medewerker dr. Paul de Hen bespreekt maandelijks een president van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit keer: Arnout Henricus Elisabeth Maria (Nout) Wellink (27 augustus 1943), de zeventiende president (1997-2011).

Kort na het aantreden van Nout Wellink als president, op 1 juli 1997, moest De Nederlandsche Bank een heel nieuwe rol gaan spelen. Dat kwam door de aanstaande invoering van de euro, per 1 januari 1999.

De eurobankbiljetten en euromunten volgden weliswaar pas op 1 januari 2002, maar vanaf 1999 was de Nederlandse gulden niet meer dan een verschijningsvorm van de euro, met een precies vastgelegde waardeverhouding van 2,20371 gulden per euro.

Beurskoersen werden vanaf begin 1999 in euro’s genoteerd en op de valutamarkt werden dollars of Britse ponden in euro’s verhandeld, niet meer in guldens. Gevolg: de centrale bank kon niet langer zelfstandig een eigen monetair beleid vormgeven.

Duitse rentebeleid

Nu had zij die ambitie al jaren eerder opgegeven. Onder president Jelle Zijlstra (1967-1981) was de centrale bank begonnen om zo veel mogelijk de wisselkoers van de Duitse mark te volgen en om dat te bereiken ook het Duitse rentebeleid. Duitsland was immers de belangrijkste handelspartner en de Duitse Bundesbank had een solide aanpak.

Dat financiële beleid had ook de steun van het kabinet, althans van de toenmalige minister van Financiën Wim Duisenberg (PvdA). Als Zijlstra’s opvolger bij de bank zette Duisenberg het versterkt voort (met één uitzondering in 1983, die was afgedwongen door het kabinet-Lubbers I, dat in november 1982 was aangetreden).

Ook minister van Financiën Onno Ruding (CDA) steunde dit beleid. ‘Wat er ook gebeurt met de Duitse mark: wij volgen,’ zei Ruding in 1985.  Als de Bundesbank haar officiële rente aanpaste, volgde De Nederlandsche Bank vrijwel meteen. Tijdens de valutacrises van 1990 en 1993, die grote onrust op de Europese wisselmarkten teweegbrachten, bleef de koers van de gulden moeiteloos dicht bij de Duitse mark.

Nieuwe rol

Dit was nog altijd een Nederlandse beleidskeuze van de bank en het kabinet. Maar sinds 1999 is het monetaire beleid volledig overgedragen aan de Europese Centrale Bank (ECB) in Frankfurt en is de president van De Nederlandsche Bank niet meer dan één van de inmiddels negentien nationale bankpresidenten die daarover samen met de directie van de ECB beslissen.

De president van De Nederlandsche Bank steunt daarbij niet alleen op het werk van de staf van de ECB, maar ook op de analyses die in eigen huis zijn gemaakt, vooral door de studiedienst  van de bank.

In Nederland voert De Nederlandsche Bank het beleid uit dat in Frankfurt is vastgesteld, in feite als bijkantoor.

De invoering van de euro vergde veel technische aanpassingen omdat systemen van de deelnemende centrale banken op elkaar moesten worden afgestemd en aan elkaar moesten worden gekoppeld. Dat is goed verlopen, evenals de invoering van het euro-geld per 1 januari 2002. Maar het maakte het wennen aan een nieuwe rol voor de centrale bank niet minder lastig.

Aanpassing

De Nederlandsche Bank had in de jaren voor de invoering van de euro haar organisatie al ingrijpend veranderd. Van een uitgebreid net van eigen kantoren (agentschappen en een ‘bijbank’ in Rotterdam) en correspondentschappen waren er in 1999 nog maar drie bijkantoren over. Toch kostte de aanpassing aan de nieuwe positie moeite.

Lex Hoogduin, later directeur van de bank en de gedoodverfde opvolger van Wellink, keerde in 2001 terug in Amsterdam nadat hij vanaf 1998 bij de ECB had gewerkt. Hij zei in 2011bij het afscheid van Wellink als president: ‘Toen viel het me op dat de organisatie worstelde met haar nieuwe rol, nadat de monetaire bevoegdheden waren overgedragen aan de ECB en de euro was ingevoerd.’

Het evenwicht keerde volgens Hoogduin terug doordat een andere taak van De Nederlandsche Bank in de periode-Wellink juist drastisch werd versterkt: het toezicht op de financiële sector. Dat was een uitkomst, maar het leidde op den duur tot fikse kritiek op de manier waarop de bank met die rol is omgegaan.

Prudentiële toezicht

Sinds de fusie in 2004 met de Pensioen- & Verzekeringskamer, toezichthouder op pensioenfondsen en verzekeraars, heeft De Nederlandsche Bank het zogenoemde prudentiële toezicht op de hele financiële sector. Zij gaat over de bedrijfseconomische en banktechnische soliditeit van de bedrijven.

Een tweede toezichthouder, de veel jongere Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt zich bezig met het gedrag van de financiële instellingen ten aanzien van hun concurrenten, en vooral ten aanzien van de consument. Onder meer probeert de AFM overkreditering te voorkomen.

Dit zogeheten gedragstoezicht berustte voor wat betreft de banken voordien bij De Nederlandsche Bank, die er niet veel mee deed en ook weinig mogelijkheden had om er wat mee te doen.

De nieuwe opzet heet het ‘twin peaks-model’. Nederland was er niet weinig trots op toen het werd ingevoerd. In veel landen staat het prudentiële toezicht op de banken buiten de centrale bank en heeft ook het verzekeringsbedrijf een aparte toezichthouder.

In 2007 trad een nieuwe regeling voor het hele financieel toezicht in werking:  de Wet financieel toezicht (Wft), die een aantal oudere wetten verving. Nieuwe bevoegdheden kende de Wft niet toe aan de toezichthouders. De bevoegdheden van De Nederlandsche Bank ten aanzien van het bankwezen waren voor het laatst wezenlijk verruimd in 1979, naar aanleiding van het faillissement van de bank Teixeira de Mattos in 1966.

De verhouding AFM-Nederlandsche Bank was niet meteen soepel. Zo werd in 2014 in het rapport over de ondergang van bank-verzekeraar SNS REAAL zelfs nog geconstateerd dat zij niet elkaars grootste bewonderaar zijn.

Kritiek

De laatste jaren van Nout Wellink als president van De Nederlandsche Bank werden overschaduwd door de harde kritiek op de centrale bank en op Wellink persoonlijk voor de manier waarop de bank toezicht uitvoerde in de jaren voorafgaand aan en tijdens de zware financiële crisis in 2007 en 2008.

De kritiek kwam van diverse kanten. De belangrijkste kritiek was in een paar rapporten vervat: in dat van de onderzoekscommissie geleid door prof. Michiel Scheltema (D66) die in opdracht van minister van Financiën Wouter Bos (PvdA) de ondergang van de DSB Bank onderzocht, maar vooral in de rapporten uit de Tweede Kamer. Daar concludeerde een onderzoekscommissie geleid door SP-Kamerlid Jan de Wit in 2010 dat de bank binnen haar wettelijke bevoegdheden meer had kunnen doen om debacles te voorkomen.

Ook de Parlementaire Enquêtecommissie Financieel Stelsel, die eveneens werd voorgezeten door De Wit, kwam in 2012 na een nog grondiger onderzoek tot vergelijkbare kritische conclusies: de centrale bank had beter werk moeten leveren.

De bank kende de risico’s waaraan het financiële stelsel blootstond doordat met beperkt kapitaal werd gewerkt. Maar zij beperkte zich in haar toezicht tot de bedrijfsvoering van de afzonderlijke banken en andere financiële instellingen. Ook dat toezicht behoefde volgens de commissie verbetering.

Overigens verweet de commissie net zo goed het ministerie van Financiën dat het op dit terrein tekort was geschoten. Zowel de opgeroepen functionarissen van de centrale bank als van de AFM gaven in de verhoren van de commissie-De Wit aan dat zij meer instrumenten nodig hadden.

Wellink reageerde op het rapport uit 2010 in diverse interviews, het uitvoerigst in de interviews die hij gaf aan financieel-economisch journalist Roel Janssen, gebundeld in het boek Wellink aan het woord (2011). Hij zei daarin onder meer: ‘Iedereen kan zeggen dat we het anders hadden moeten afwegen, maar niemand kan bewijzen dat het een betere afweging zou zijn geweest.’

Wellink erkent wel dat de bank fouten heeft gemaakt. De risico’s die in het financiële stelsel waren geslopen, zijn onderschat door vrijwel iedereen, zegt hij terecht – niet alleen door de centrale bank.

Risico’s

In de jaren voor de financiële crisis was Wellink over elementen van het financieel stelsel soms zeer kritisch. In 2000 stelde hij al de alsmaar stijgende huizenprijzen in Nederland aan de orde en drong hij aan op maatregelen tegen hypotheken op al te soepele voorwaarden en tegen heel hoge hypotheken. Dat vond geen enkele weerklank.

Anderzijds schetste hij in jaarverslagen na de zogenoemde dotcomcrisis van 2001, die vooral optrad in de Verenigde Staten, een positiever beeld van de Nederlandse economie dan de toenmalige kabinetten uitdroegen.

In een interview met de Volkskrant (met Gijs Herderscheê en Aimée Kiene) in 2006 zei hij daarover: ‘Wat ik probeer te doen is, en nu overdrijf ik een beetje, om de hysterie ervan af te halen. Om een beetje de balans terug te brengen in het oordeel over dingen.’

Niettemin bleef hij daarnaast waarschuwen. In het verslag over 2005 bijvoorbeeld voor de risico’s van de ook toen al internationaal lage rente. Die veroorzaakte, schreef Wellink, verstoringen voor onder meer pensioenfondsen en op de woningmarkt. Expliciet had hij het toen ook over de Amerikaanse woningmarkt.

Overheden werden eveneens gewaarschuwd: door de lage rente, waarvan ook de regeringen van de eurolanden profiteren, ‘zijn de onderliggende begrotingsposities – zo zal bij oplopende rente blijken – problematischer dan de feitelijke cijfers thans lijken uit te wijzen’.

In zijn verslag over 2007 meende Wellink niettemin dat het eurogebied er relatief goed voorstond, terwijl dat jaar een financiële crisis in de Verenigde Staten om zich heen greep. ‘Ook de Europese banken moeten grote afschrijvingen doen, en ook de beurzen in Europa staan onder druk, terwijl vergelijkbare knelpunten in de financiële markten spelen,’ schreef hij.

Maar ‘tegelijkertijd mag worden geconstateerd dat de economie van het eurogebied weerbaarder is dan in het verleden door de structurele hervormingen die in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden, door de betere budgettaire discipline, en vooral ook door de vorming van de Economische en Monetaire Unie’.

Dat was zeker niet het oordeel van De Nederlandsche Bank alleen. De euro leek de deelnemende landen te beschermen tegen nieuwe onrust op de valutamarkten. In 2007 was er nog economische groei.

Crisis

Half september 2008 breidde de financiële crisis die in de Verenigde Staten was begonnen zich over de rest van de wereld uit. De Amerikaanse regering greep niet in om de internationaal actieve zakenbank Lehman Brothers (met een ruim 600 miljard dollar balanstotaal, omgerekend zo’n 510 miljard euro) te redden.

Bij andere financiële instellingen greep ze wel in. De regering organiseerde eerder dat jaar de overname van de in moeilijkheden geraakte zakenbank Bear Stearns (balanstotaal: circa 400 miljard dollar, zo’n 340 miljard euro) en hield in september de zeer grote verzekeraar AIG overeind. Maar Lehman kon ondergaan. De gevolgen bleken desastreus.

De ECB reageerde meteen met maatregelen om het bankwezen in het hele eurogebied van voldoende middelen te blijven voorzien. Maar de gevolgen in Europa bleven niet uit, noch in de eurozone, noch daarbuiten.

Voor de economie als geheel spraken de ministers van Financiën van de eurolanden af om een gezamenlijk stimuleringsbeleid te voeren. Overheidstekorten mochten in 2009 oplopen, er kwam extra geld voor overheidsinvesteringen. Dat gebeurde, met voorzichtige instemming van Wellink, ook in Nederland.

In 2010, het laatste jaar waarover Wellink als president van De Nederlandsche Bank verslag uitbracht, leek de economie op te krabbelen – ondanks de ernstige schuldencrisis waarin in de loop van dat jaar Griekenland en kort daarop ook Portugal en Ierland belandden. De euro bleek voor deze lidstaten toch niet zo’n afdoende buffer tegen de crisis als eerder werd gedacht.

Welink schreef: ‘Toen de euro werd ingevoerd, vormde de EMU geen optimaal valutagebied. Het idee was echter dat het SGP [het Stabiliteits- en groeipact, dat een norm voor begrotingstekorten in de eurolanden vastlegde] en structurele hervormingen – de Lissabon-strategie – meer economische integratie zouden bewerkstelligen. Dat is tot nu toe ijdele hoop gebleken.’ Het volgende jaar zou blijken dat het economische herstel stagneerde.

Intussen was De Nederlandsche Bank bloot komen te staan aan scherpe kritiek, juist over de manier waarop zij haar versterkte toezichtrol had vervuld.

Leningsfaciliteit

Najaar 2008, toen de Amerikaanse crisis oversloeg naar Europa, waren ook Nederlandse banken in grote moeilijkheden gekomen. Ingrijpen was in de eerste plaats een zaak van de rijksoverheid, niet van de centrale bank. De bank-verzekeraars ING en SNS REAAL en verzekeraar Aegon maakten voor 13,75 miljard euro gebruik van een overheidsfaciliteit van 20 miljard euro om ze tijdelijk voldoende geld te verschaffen.

Zoals Wellink in 2009 schreef over de leningsfaciliteit: ‘Ook al voldeden deze instellingen aan de wettelijke solvabiliteitsnormen, in de herfst van 2008 kwamen zij door het marktsentiment onder zware druk te staan en konden zij geen toegang krijgen tot de kapitaalmarkt.’

In januari 2009 bleek ING bovendien ernstig te lijden onder financiële problemen bij zijn Amerikaanse dochterondernemingen ING Direct en ING Insurance Americas. De staat bood opnieuw uitkomst. Die nam het risico op een grote Amerikaanse hypotheekportefeuille grotendeels over.

Dat is allemaal goed afgelopen, ook voor de rijksschatkist en dus voor de belastingbetaler. De Amerikaanse hypotheekportefeuille van ING is met winst geliquideerd. In totaal verdiende de staat er bijna 1,5 miljard euro aan, aldus de Algemene Rekenkamer, de toezichthouder op de staatsfinanciën.

De drie door de staat gesteunde financiële instellingen, de verzekeraar Achmea en de kleine banken NIBC en Leaseplan gebruikten ook een andere faciliteit, namelijk een staatsgarantie op leningen die zij op de financiële markten opnamen. In totaal betrof dat 50,3 miljard euro.

Alle leningen onder deze garantie zijn in 2014 afgelost. De staat verdiende er volgens de Rekenkamer bijna 1,4 miljard euro op. De leningen aan ING, SNS REAAL en Aegon werden ook afgelost, soms vervroegd met betaling van boeterente, en leverden bijna 3 miljard winst op voor de schatkist.

SNS REAAL is na de periode dat Wellink president van De Nederlandsche Bank was alsnog in grote moeilijkheden geraakt. De bank-verzekeraar werd per 2013 door de staat onteigend. Die stak per saldo 2,9 miljard euro in de bank-verzekeraar om hem overeind te houden. Inmiddels is de verzekeringstak aan de Chinese verzekeraar Anbang verkocht, die het bedrijf van nieuw kapitaal moet voorzien.

Nationalisatie

Het toezicht in Wellinks tijd is achteraf ook inzake SNS REAAL bekritiseerd. Er werd een commissie ingesteld, bestaande uit Raad van State-lid Rein Jan Hoekstra en financieel expert Jean Frijns, die de nationalisatie van SNS REAAL moest evalueren. Deze commissie verweet niet Wellink, maar directeur toezicht prof. Arnold Schilder dat deze in 2006 de (positieve) einduitkomst al aan de bestuursvoorzitter van SNS REAAL meedeelde terwijl het onderzoek nog niet eens was begonnen.

Het betrof de voorgenomen overname van Bouwfonds Property Finance, de onroerendgoedactiviteit die tot de ondergang van SNS REAAL zou leiden. Schilder ontkent dat hij al op voorhand toestemming gaf.

De vooraanstaande accountant Schilder was in 1998 bij De Nederlandsche Bank binnengehaald als directeur toezicht. Die functie was voordien nooit door een accountant vervuld. Hij vertrok nog tijdens zijn tweede termijn als directeur, begin 2009, en werd voorzitter van de International Auditing and Assurance Standards Board (IAASB) in New York, die normen ontwikkelt voor accountants. De leiding van het bankentoezicht is nadien niet opnieuw aan een accountant toevertrouwd.

Schilder werd aanvankelijk intern opgevolgd door een verschuiving van taken in de directie, waarbij directeur Henk Brouwer, die zijn pensioen naderde, directeur bankentoezicht werd.

SNS REAAL was niet de eerste bank die door de staat is overgenomen. Veel spectaculairder was de ingreep op 3 oktober 2008. Toen nationaliseerde de staat – onder regie van premier Jan Peter Balkenende (CDA) en minister van Financiën Wouter Bos (PvdA) – het Nederlandse bedrijf van de Belgisch-Nederlandse bank-verzekeraar Fortis voor 16,8 miljard euro.

Het belangrijkste onderdeel van dit Nederlandse bedrijf was de net door Fortis overgenomen activiteit van ABN AMRO, in 2007 nog een wereldwijde opererende Nederlandse bank met een balanstotaal dat dat van de bezweken Amerikaanse zakenbank Lehman verre overtrof (in dollars: ABN AMRO wereldwijd ruim 1.500 miljard, Lehman ruim 600 miljard).

De interventie bij Fortis was in de eerste plaats een zaak van de overheid, maar Wellink was er nauw bij betrokken. Hij nam in Brussel deel aan het overleg met de Belgische autoriteiten en presenteerde mede de uitkomsten.

Opsplitsing

In die tijd werd De Nederlandsche Bank verweten dat zij in september 2007 een verklaring van geen bezwaar had afgegeven voor het opsplitsen van ABN AMRO.  Wellink deed dat beslist niet van harte. ABN AMRO draaide al langer niet erg goed, al was de bank solide. ING toonde belangstelling voor overname.

Dat zou Wellinks instemming hebben gekregen, al zou daaruit een nog veel grotere  concentratie in het toch al door een handvol banken beheerste Nederlandse bankwezen voortvloeien. ‘Voor een internationaal georiënteerde economie als Nederland is een sterke universele bank van groot belang,’ verdedigde hij deze opstelling tegenover journalist Roel Janssen.

Het plan ging niet door. In plaats daarvan zette de activistische Britse aandeelhouder TCI het voortbestaan van ABN AMRO op het spel door openlijk een opsplitsing van de bank te eisen. Wellink noemde dat destijds in NRC Handelsblad ‘een brug te ver’. Internationaal leidde die uitspraak tot kritiek. Bankovernames moesten mogelijk zijn. ABN AMRO had zelf eerder (in 2005), ondanks obstructie door de Italiaanse centrale bank, de bank Antonveneta kunnen overnemen.

De opsplitsing kwam dus tot stand. Tot grote tevredenheid van de aandeelhouders resulteerde de strijd rond ABN AMRO  in een gezamenlijk bod van Fortis, Royal Bank of Scotland (RBS) en de Spaanse bank Santander, die de wereldwijde ABN AMRO-organisatie vervolgens opdeelden. Wellink zag geen mogelijkheid om de opdeling te verbieden, bijvoorbeeld door een verklaring van geen bewaar te weigeren. Minister van Financiën Wouter Bos wilde dat ook niet.

Wellink trachtte de zaak in goede banen te leiden door zware eisen aan het opdelingsproces te stellen – vooral aan Fortis, dat het belangrijkste Nederlandse deel kreeg.

In september 2008 bleek Fortis in acute financiële nood te verkeren, waarop de Nederlandse staat op 3 oktober voor 16,8 miljard euro het Nederlandse deel overnam. Later bleek er nog meer geld bij te moeten om de bank overeind te houden. De Algemene Rekenkamer stelt de totale nettokosten voor de staat na aftrek van ontvangen rente en dividend tot eind 2014 op 34,2 miljard euro.

De kritiek achteraf op dat proces, vooral op de betaalde prijs, raakte De Nederlandsche Bank niet, al was Wellink bij de onderhandelingen die in Brussel met de Belgische regering werden gevoerd. Dat de overname de Nederlandse financiële sector voor een ‘total collapse‘ heeft behoed, zoals Wellink zegt, is niet weersproken.

Icesave

Er was najaar 2008 nog een toezichtkwestie. In oktober ging de internetspaarbank Icesave onder. De ondergang van de kleine bank Van der Hoop in 2005 was nog een incident waaraan, ruim voor de kredietcrisis, geen conclusies werden verbonden. De val van de eveneens kleine Indover Bank, in december 2008, maakte evenmin indruk. Die van Icesave wel.

In mei 2008 ging een IJslandse bank, Landsbanki, onder de naam Icesave spaarrekeningen in Nederland aanbieden met een ongewoon hoge rente. Icesave haalde binnen een paar maanden 1,7 miljard euro binnen van 130.000 rekeninghouders. Op 7 oktober werd Icesave meegesleept door een specifiek IJslandse bankencrisis – alle banken op het eiland bleken in moeilijkheden te verkeren.

De Nederlandsche Bank kreeg als toezichthouder het verwijt te falen, hoewel Icesave onder IJslands toezicht stond. Minister Bos liet twee experts, de hoogleraren Edgar du Perron en Adrienne de Moor, rapporteren over de aanpak van Icesave. Zij meenden dat De Nederlandsche Bank de IJslanders van de Nederlandse markt had kunnen weren. Het verweer van de toezichthouder dat Europese regels dit onmogelijk maakten, bleek stand te houden. Landsbanki richtte ook op de Britse spaarmarkt onheil aan.

De Nederlandse staat nam de garantie op de spaartegoeden, die voor de helft voor rekening van IJsland kwam, over. Dat kostte de schatkist 1,4 miljard euro. De Nederlandse banken droegen nog eens 208 miljoen bij. Bovendien verhoogde de staat de garantie op alle spaar- en depositorekeningen, ook bij andere banken, op 7 oktober zelfs van 40.000 euro tot 100.000 euro.

De Nederlandsche Bank voert de garantieregeling uit. IJsland heeft na veel gedoe de vordering van de Nederlandse staat erkend en begon vervolgens terug te betalen. Financieel is de zaak in 2015 geheel afgewikkeld. Ook het renteverlies dat Nederland op de garantie leed, is door IJsland vergoed.

DSB Bank

In 2009 volgde opnieuw een binnenlands bankdebacle en werd het toezicht van de centrale bank daarbij gehekeld. De kleine DSB Bank raakte in het voorjaar  opeens in opspraak wegens een bedrijfsmodel dat de bank uit Wognum, Noord-Holland, al jaren hanteerde.

Het hoofdbedrijf was het verstrekken van hypotheken, vaak aan mensen met weinig financiële draagkracht, in combinatie met dure risicoverzekeringen. De financiering van de hypotheken kwam de laatste jaren grotendeels uit spaartegoeden omdat door de kredietcrisis de mogelijkheden om de verkochte hypotheken door te plaatsen naar andere financiers waren opgedroogd.

Na een oproep van de financieel activist Pieter Lakeman op 1 oktober 2009 namen spaarders, die toch al ongerust waren, massaal geld op. DSB Bank werd intussen al langer door De Nederlandsche Bank in de gaten gehouden. De toezichthouder probeerde de wankelende bank te redden, maar zij bleek voor andere Nederlandse banken niet interessant genoeg om over te nemen.

Na korte tijd vroegen de inmiddels aangestelde bewindvoerders faillissement aan.

De onderzoekscommissie-Scheltema heeft dit faillissement beoordeeld. Zij verweet De Nederlandsche Bank vooral dat die DSB Bank in 2005, na een reorganisatie, een vernieuwde bankvergunning had gegeven terwijl DSB Bank volledig eigendom was van één man – Dirk Scheringa – die bovendien het bestuur voorzat. De toezichthouder verweerde zich met het argument dat banken met één directeur-grootaandeelhouder niet verboden zijn.

Intussen hebben curatoren en vertegenwoordigers van gedupeerde DSB Bank-klanten met het rapport-Scheltema in de hand geprobeerd bij de rechter gedaan te krijgen dat De Nederlandsche Bank financieel aansprakelijk wordt gesteld.

De rechtbank in Amsterdam heeft in 2015 de claim van curatoren afgewezen. De Nederlandsche Bank ‘kan niet garanderen dat onder toezicht staande banken niet failliet gaan’, aldus de rechters.

Maatregelen

Na het rapport van de commissie-Scheltema over de zaak-Icesave en de parlementaire onderzoeken onder leiding van SP-Kamerlid Jan de Wit nam minister van Financiën Jan Kees de Jager (CDA) maatregelen. In korte tijd accepteerde de Tweede Kamer in 2011 een reeks wetten en wetswijzigingen die De Jager had voorgesteld. Deels betroffen die een op Europees niveau afgesproken versterking van het toezicht op de financiële sector, maar de opvallendste betroffen De Nederlandsche Bank.

Al in 2010 had de minister ingrepen aangekondigd. De bank moest anders worden bestuurd. De Jager beperkte het aantal benoemingstermijnen van een bankpresident tot twee, zodat een president voortaan niet langer dan veertien jaar zal kunnen aanblijven. En zo kon Wellink, op dat moment overigens al bijna 68 jaar, in geen geval worden herbenoemd toen zijn laatste termijn in 2011 afliep.

De indruk was ontstaan dat de omstreden geraakte president langer zou willen aanblijven. Wellink heeft dat herhaalde malen tegengesproken. Hij zegt te hebben overwogen om op zijn 65ste, dus in 2008, af te treden, maar vanwege de financiële crisis te zijn aangebleven tot het eind van zijn tweede termijn.

De Jager heeft ook de positie van de directieleden van De Nederlandsche Bank die verantwoordelijk zijn voor het toezicht anders geregeld. De Nederlandsche Bank had een collegiaal bestuur. De Jager introduceerde in de directie een speciale ‘toezichtraad’, die naast de president onder leiding staat van een eigen voorzitter Toezicht. Zo is een soort tweehoofdige leiding geïntroduceerd.

In Wellinks tijd trad de directeur banktoezicht – de accountant Schilder –nauwelijks naar buiten, hoewel de president niet persoonlijk bij de leiding van het toezicht betrokken was. Wellinks deskundigheid en zijn hoofdtaak, net als die van zijn voorgangers en opvolger, lag vooral op het terrein van monetair en financieel beleid. Maar als president was hij wel het gezicht van de bank.

De Jager breidde de taak van de commissarissen van de bank uit. Zij moeten nu ook letten op het toezichtbeleid, en niet alleen op de bedrijfsvoering van de bank.

Cultuuromslag

Een ander gevolg van alle kritiek was dat niet de voorkeurskandidaat van de bank Nout Wellink uiteindelijk opvolgde. Die voorkeurskandidaat, directeur Lex Hoogduin, vertrok per 1 juli 2011. Het kabinet greep die ontwikkeling en het vrijwel gelijktijdige vertrek wegens pensionering van directeur Henk Brouwer aan om ook als nieuwe directeur banktoezicht iemand van buiten te bank te benoemen.

Minister De Jager wenste een ‘cultuuromslag’ bij de centrale bank en kon daarvoor ook in de personele bezetting van de leiding een aanzet geven.

Zijn ingreep, waarbij premier Mark Rutte (VVD) betrokken zou zijn,  is vergelijkbaar met die van minister van Financiën Piet Lieftinck (PvdA) in 1946. Lieftinck verving tegen de zin van de bank de toen aftredende president, Leo Trip, door de buitenstaander Marius Holtrop.

Voor Wellink was het een zure afloop van een prachtige carrière.

De jongste

Nout Wellink was een van de negen kinderen van de directeur van een katholieke basisschool in Bredevoort in de Achterhoek. Zijn familie was in die streek geworteld. Op zijn zesde verhuisde het gezin naar Den Haag, waar Wellinks vader opnieuw schooldirecteur werd.

Het gymnasium volgde Wellink op een kostschool van de franciscanen in Venray. Daarna studeerde hij rechten in Leiden, waar de gevolgen van een ongelukkige duik in de gracht Rapenburg hem een langdurig ziekbed en een permanent stijf been opleverde. Hij was in Leiden zowel lid van het corps (Minerva) als van de katholieke studentenvereniging Augustinus.

Na vijf jaar te hebben gewerkt als student-assistent en wetenschappelijk medewerker aan de Leidse universiteit begon hij in 1970 bij het ministerie van Financiën. Zeven jaar later, hij was 34, was hij thesaurier-generaal, de hoogste beleidsambtenaar voor vooral internationale financiële aangelegenheden en de jongste op die post sinds Rudolf Patijn eind negentiende eeuw.

Hij was intussen ook gepromoveerd in de economie in Rotterdam, bij zijn tot hoogleraar benoemde oud-collega bij het ministerie Lense Koopmans. Met Koopmans en de Groningse hoogleraar Flip de Kam schreef hij daarna een handboek Overheidsfinanciën dat nog steeds, bijgewerkt, wordt herdrukt.

Bazel III

Wellink was thesaurier-generaal in de jaren waarin de Nederlandse overheidsfinanciën in het ongerede raakten door economische problemen – oplopende werkloosheid, de tweede oliecrisis in 1979. Tegelijkertijd waren de wisselkoersen aan grote schommelingen onderhevig.

Wellink werkte bij het ministerie in dezelfde periode dat Gerrit Zalm – acht jaar jonger – er carrière begon te maken. Zalm (VVD) was later als minister van Financiën lang zijn discussiepartner.

Bankpresident Zijlstra haalde de jonge thesaurier-generaal naar de directie van De Nederlandsche Bank, waar hij in 1982 begon. Ook zijn vroegere minister van Financiën Wim Duisenberg haalde Zijlstra begin jaren tachtig naar de centrale bank. Duisenberg was voorbestemd om Zijlstra als president op te volgen. Dat Wellink op zijn beurt Duisenberg als president zou opvolgen, stond in 1997 al lang vast.

Als bankpresident was Wellink, net als zijn voorgangers, enkele jaren voorzitter van de Bank voor Internationale Betalingen (BIS) in Bazel, een discreet discussieforum van de belangrijkste centrale banken in wereld. Na dat voorzitterschap leidde hij vanaf 2006 het ‘Bazels Comité’ van toezichthouders.

Het comité ontwierp onder zijn voorzitterschap tijdens de financiële crisis de zogenoemde Bazel III-regels, een nieuw en zwaarder pakket eisen waaraan volgens het comité banken voortaan wereldwijd zouden moeten voldoen. Het werd in 2010 gepresenteerd.

Bazel III is door onder meer de Europese Unie in wetgeving omgezet. Het beoogt vooral dat banken meer eigen vermogen achter de hand houden om zo beter  zonder overheidssteun tegen calamiteiten bestand te zijn.

Bestuursfuncties

Wellink verkeert inmiddels in de luwte. Hij bekleedt een aantal bestuursfuncties. Sinds november 2012 is hij commissaris van de Bank of China. Dat is een in Peking gevestigde internationaal opererende algemene bank, waarin de Chinese overheid grote invloed heeft.

Bij zijn vertrek gaf Wellink diverse interviews en ook in de parlementaire verhoren liet hij zich uit. Veelvuldig – zoals financieel-economisch journalist Roel Janssen vaststelde – met de verwijzing ‘dat de kritiek was ingekleurd door de “kennis van nu”’.

In zijn laatste jaar als president van De Nederlandsche Bank, 2011, werd na de publicatie van de kritische rapporten over de crisis en haar nasleep al begonnen met het versterken van de risicoanalyse voor de bank en het vertalen ervan in verscherpt toezicht.

Overheidscommissaris

Door de ingrepen van minister De Jager is de centrale bank als toezichthouder dichter bij de overheid komen te staan, terwijl zij als monetaire beleidsinstelling juist op meer afstand is geplaatst. In 1998 werd een nieuwe Bankwet van kracht in verband met de invoering van de euro. Daarbij verdween het aanwijzingsrecht van de minister van Financiën, dat sinds 1948 in de wet stond maar nooit was ingezet.

Korte tijd later werd het gebruikelijk om de overheidscommissaris bij de centrale bank (voorheen ‘koninklijk commissaris’) te kiezen uit de kring van tamelijk recent teruggetreden topambtenaren. Ton van de Graaf, tot 1997 de belangrijkste ambtelijke adviseur van de toenmalige premier Wim Kok, was in 1999 de eerste in vele jaren met zo’n achtergrond.

Van centralebankpresidenten vóór Wellink is bekend dat zij zich altijd verzetten tegen het benoemen van een zittende topambtenaar in die toezichtfunctie. De vorige overheidscommissaris, Wim Kuijken, die de functie van 1 april 2012 tot in april 2015 vervulde, was van 2000 tot 2007 secretaris-generaal van Algemene Zaken – de staf van de minister-president – en tot eind 2009 secretaris-generaal van Verkeer en Waterstaat.

Sinds april 2015 is Kuijken voorzitter van de raad van commissarissen van De Nederlandsche Bank. Hij werd als overheidscommissaris opgevolgd door ir. Annemieke Nijhof, een voormalige topambtenaar die sinds 2011 in het bedrijfsleven werkt.

Maar of dat veel met de persoon Wellink te maken heeft? Roel Janssen meent dat de bekritiseerde bankpresident ‘niet de ideale persoon is om de centrale bank in tijden van populisme en kritiek te leiden’. Niet sterk in oneliners, te omzichtig in zijn uitingen.

Veel kritiek die hij en de bank kregen te verduren, is inderdaad gebaseerd op de ontwikkelingen die noch Wellink, noch vrijwel alle andere financiële beleidsmakers hadden voorzien. Achteraf is het makkelijk praten. Intussen wordt de oud-president alweer in de media gevraagd als monetair expert. Op dat aspect van het bankbeleid is in Nederland nooit serieuze kritiek geuit.