De voorzitter van de Eerste Kamer Jan Anthonie Bruijn ontnam vorige week PVV-senator Marjolein Faber het woord. Daarvoor zijn de gronden schimmig en wankel, schrijft jurist en politicoloog Jip Stam op EW Podium.
Jip Stam (1993) is politicoloog en jurist en werkt als docent en onderzoeker aan de Universiteit Leiden.
EW Podium publiceert opinies van (vooral jonge) schrijvers, die vanuit eigen onderzoek of werkervaring bijdragen aan het debat. De artikelen reflecteren niet noodzakelijkerwijs de opvatting van de redactie.
Terwijl vorige week alle ogen waren gericht op de Tweede Kamer vanwege de schorsing van FVD-fractievoorzitter Thierry Baudet, deed zich ook in de senaat een gebeurtenis van staatsrechtelijk belang voor. Voorzitter Jan Anthonie Bruijn (VVD) kwam in aanvaring met PVV-senator Marjolein Faber, die zich volgens hem meermaals beledigend had uitgelaten. De woordenstrijd liep zelfs zo hoog op dat Bruijn Faber het woord ontnam voor de rest van het debat. Hij beriep zich daarbij op het Reglement van Orde, dat ‘beledigende uitlatingen’ verbiedt, maar dat wil nog niet zeggen dat zijn optreden ook staatsrechtelijk zuiver is. De voorzitter moet namelijk ook het principe van de parlementaire immuniteit (art. 71 Gw) respecteren – en daarin schoot Bruijn tekort.
De aanvaring tussen PVV-senator Faber en voorzitter Bruijn
Wat gebeurde er dinsdag? Het lid Faber voerde het woord tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen. De eerste onderbreking van haar betoog volgde nadat zij de naam van Schiphol-topman Benschop had genoemd, gevolgd door de aantijging dat hij de luchthaven ‘platlegt’. De voorzitter vond dit niet kunnen en onderbrak Fabers betoog met de opmerking: ‘We gaan niet mensen die hier niet zijn […] op de persoon aanvallen en beledigen’. Nadat Faber haar betoog hervatte en daarbij de kwalificatie ‘Rutte & Co’ liet vallen, onderbrak Bruijn haar opnieuw: ‘Wij adresseren hier de minister-president niet bij zijn achternaam. Hij is de minister-president, meneer Rutte of minister-president Rutte.’ Wederom hervatte Faber haar betoog.
Totdat zij opnieuw werd onderbroken vanwege de zin: ‘Minister Kaag brabbelde wat D66-vakjargon.’ Ook dit kon Bruijn niet tolereren omdat de ‘toon’ volgens hem ‘niet passend’ zou zijn. Faber verweerde zich met het argument dat ‘brabbelen’ een normaal Nederlands woord is, maar werd, meteen nadat zij het opnieuw in de mond nam, afgekapt met een schorsing.
Lees ook dit interview met Eerste Kamervoorzitter Jan Anthonie Bruijn: ‘Het openbaar bestuur lijkt op het menselijk lichaam’
Nadien klaagde Faber: ‘Op deze manier kunnen we natuurlijk geen debat voeren, als ik continu wordt onderbroken. Dan zou ik graag een lijstje willen hebben wat ik dan wel en niet mag zeggen.’ Waarop Bruijn antwoordde: ‘Helaas is het zo niet georganiseerd […]. Als ik iets beledigend vind, dan roep ik u tot de orde. Daar hebben we een duidelijk Reglement van Orde [voor] dat een meerderheid van deze Kamer heeft afgesproken. […] Ik handhaaf dat gewoon.’
Faber vervolgde opnieuw haar betoog, maar nadat zij premier Rutte de (retorische) vraag had gesteld of de ‘vijfde colonne niet eigenlijk achter de regeringstafel zit’, was de maat vol. Bruijn vroeg Faber die woorden terug te nemen, maar omdat zij dat weigerde, ontnam hij haar het woord voor de rest van de vergadering wegens het bezigen van ‘zwaar beledigende taal’.
Wat nu hiervan te vinden?
Stond Bruijn in zijn recht? En hoe verhoudt zijn optreden zich tot de Grondwet? Voorop staat dat de voorzitter de bevoegdheid heeft om het Reglement van Orde te handhaven en sancties op te leggen. Sterker nog: juist omdat een sanctie via de rechter door de parlementaire immuniteit (art. 71 Grondwet) is uitgesloten, dient de voorzitter in actie te komen als de parlementaire regels worden overtreden. Dit is echter geen gemakkelijke opdracht, omdat het Reglement van Orde met betrekking tot het taalgebruik slechts één vaag toetsingscriterium heeft, namelijk ‘beledigende uitlatingen’ (art. 94.2 RvO EK). De voorzitter geniet daarom een ruime discretie bij het beoordelen van parlementaire uitlatingen, met grote onzekerheid tot gevolg.
Regels laten altijd een bepaalde ruimte voor interpretatie, waardoor rechtsonzekerheid tot op zekere hoogte onvermijdelijk is. Maar dit laat onverlet dat onduidelijkheid zo veel mogelijk moet worden vermeden, temeer als het recht of de bevoegdheid die wordt ingeperkt van fundamenteel belang is voor de rechtsorde. De vrijheid van meningsuiting is zo’n fundamentele regel en bij uitstek parlementariërs zijn daarvan afhankelijk bij de uitoefening van hun vertegenwoordigende en controlerende taken. Vandaar ook dat de grondwetgever ervoor heeft gekozen om volksvertegenwoordigers te immuniseren voor straf- en civielrechtelijke procedures.
Een belangrijke reden hiervoor is dat minderheden beschermd dienen te worden tegen de macht van de meerderheid. Macht die, zeker in onze cultuur van vaste meerderheidscoalities, kan worden misbruikt om kritische Kamerleden actief tegen te werken of zelfs te vervolgen.
Het zwakke verweer van Bruijn
Bruijns verdediging dat het Reglement van Orde – en impliciet: zijn eigen benoeming – door een meerderheid van de Eerste Kamer is vastgesteld, is dan ook veel minder krachtig dan zij op het eerste gezicht lijkt. Immers, als de meerderheid het Reglement van Orde vaststelt en tevens diens enige handhaver kiest, dan ligt misbruik door die handhaver, gesteund door de meerderheid die hem aanwees, natuurlijk nog steeds op de loer. Dat de parlementaire immuniteit de jurisdictie van het OM en de rechter vervangt door het exclusieve scheidsrechterschap van de Kamervoorzitter, vereist dan ook dat hij zich van zijn machtige positie bewust is en zich boven alles terughoudend opstelt. En áls hij dan moet ingrijpen, hij dit zo consequent en gefundeerd mogelijk doet.
Lees ook dit essay van Jan Anthonie Bruijn
Op al deze punten heeft senaatsvoorzitter Bruijn steken laten vallen. Zo maakte hij niet duidelijk waarom het woord ‘brabbelen’ beledigend is. In plaats daarvan nam hij de toon en de context van die uitlating als uitgangspunt, terwijl dit geen basis heeft in het Reglement van Orde. Ook expliciteerde hij niet waarom het noemen van de naam van topman van Schiphol in combinatie met een beleidsmatig verwijt een persoonlijke aanval of een belediging zou zijn. Het presteren van de baas van Schiphol is, zoals senator Henk Otten (Groep Otten) terecht opmerkte, toch bij uitstek een valide onderwerp van algemeen belang?
Wat is precies beledigend?
Diezelfde Otten heeft overigens al eens eerder met Bruijns korte lontje kennisgemaakt toen hij het woord ‘tribunalen’ in de mond nam. Otten refereerde daarmee slechts op neutrale wijze aan een debat in de Tweede Kamer waarbij dit woord was gevallen, maar Bruijn wilde deze ‘metaforische associatie met de Tweede Wereldoorlog’ simpelweg niet horen, omdat het mensen ‘hard treft’ en de ‘bijl aan de wortel van de parlementaire democratie’ zou zetten. Wederom een onnavolgbare en nauwelijks onderbouwde interpretatie van het beledigingsbegrip.
Of het begrip ‘vijfde colonne’, dat een aantijging van verraad impliceert, beledigend moet heten, valt eveneens te betwijfelen. Hoewel dit inderdaad een serieuze aantijging is, zou men zich kunnen afvragen waarom een lid van de oppositie eigenlijk niet mag suggereren dat de coalitie verraad pleegt aan het volk. Een dergelijke uiting zal ongetwijfeld beledigend overkomen op een minister die integer en te goeder trouw is, maar tegelijkertijd ligt aan de controlerende taak van het parlement ook de presumptie ten grondslag dat het kabinet onbetrouwbaar of te kwader trouw zou kunnen zijn. In wezen vormt dit zelfs de basis van de parlementaire vertrouwensregel.
Respect en waardigheid: vage begrippen
Hoe dan ook zou het geen kwaad kunnen als de Eerste Kamer, net als de Tweede Kamer onlangs heeft gedaan, kritisch zou reflecteren op de parlementaire omgangsvormen en de rol van de voorzitter. Een scherpere afbakening van het begrip ‘beledigende uitlatingen’ zou daarbij de inzet moeten zijn. Tegelijkertijd moet de zoektocht naar scherpere regels niet leiden tot meer onduidelijke regels. Zo heeft de Tweede Kamer onlangs een normstelling aan zijn Reglement toegevoegd die nóg vager is dan het bestaande beledigingscriterium, luidende: ‘Ieder lid gedraagt zich in de vergadering op een wijze die getuigt van onderling respect, en die geen afbreuk doet aan de waardigheid van de Kamer’ (art. 8:14 RvO TK). Hoewel aan deze regel geen sancties zijn verbonden, leent die zich uitstekend voor het onderbreken en kapittelen van Kamerleden die weigeren zich ‘respectvol’ en ‘waardig’ te gedragen. Een heilloze weg.
Lees ook dit commentaar van Arendo Joustra: Kiezers, niet andere Kamerleden, gaan over gedrag en opvattingen Baudet
Veel beter zou het zijn om de correctie en berisping van Kamerleden, voor zover het geen ernstige beledigingen zoals scheldwoorden of lasterlijke uitspraken betreft, voortaan primair over te laten aan andere politici en bovenal burgers. Zij bevinden zich namelijk, in tegenstelling tot de Kamervoorzitter, in een goede uitgangspositie voor het leveren van inhoudelijke kritiek, het aangeven van morele grenzen en – in het geval van de burgers – het wegsturen van Kamerleden die het te bont maken.
Jan Anthonie Bruijn moet realiteit erkennen
Zo blijft het principe van de parlementaire immuniteit gewaarborgd, maar kan een losgeslagen parlementariër wel degelijk worden aangepakt of weggestuurd. Bovendien wordt daarmee recht gedaan aan het feit dat een democratisch parlement nu eenmaal geen gezellige praatclub is, maar de plek waar, onder het oog van de natie, politieke meningsverschillen samenkomen en met elkaar botsen. Met alle gekrenkte gevoelens van dien.
Senaatsvoorzitter Bruijn zou er goed aan doen zich van deze realiteit rekenschap te geven. Evenals de inhoud en strekking van art. 71 Grondwet. Anders zou het zomaar zo kunnen zijn dat niet het taalgebruik van de senatoren als wel zijn eigen optreden de bijl aan de wortel van de parlementaire democratie is.