Een dag voor doodgezwegen verhalen over Nederlands-Indië

Het Indisch monument in Den Haag. Foto:

De Indië-herdenking op 15 augustus biedt aanleiding tot het vertellen van persoonlijke verhalen, die sinds 1945 veelal verzwegen zijn. Dat weet schrijver Henk Bakboord uit eigen ervaring, zo legt hij uit op EW Podium.

De Nationale Herdenking van de bevrijding van Nederlands-Indië op 15 augustus heeft naar mijn idee een verlicht tintje: het bekend worden van decennialang verzwegen persoonlijke verhalen van hen die de periode ervoor en erna bewust hebben meegemaakt.

Er werd simpelweg niet over deze tijd gesproken. ‘Het is klaar. Al. Sudah,’ zei een oude Indische kennis van mijn ouders, als ik – al op jonge leeftijd geïnteresseerd in de oorlog in Zuidoost-Azië – ernaar vroeg. Haar kleinkind was een speelkameraad. Hij en ik gingen daar vaak logeren. ‘Mammie’, zoals wij haar noemden, was een hartelijke gastvrouw maar liet niets los over de oorlog: ‘Sudah.’

Tegenwoordig komen gelukkig meer en meer verhalen aan de oppervlakte. Hartverscheurende, maar vaak ook mooie en bijzondere persoonlijke verhalen van mensen, in plaats van jaartallen en opsommingen van (talloze gruwelijke) gebeurtenissen. Ik denk dat het belangrijk is voor het verwerkingsproces dat deze verhalen in de openbaarheid komen, maar ook om te begrijpen waarom direct en indirect betrokkenen er niet over konden, wilden of durfden praten. Het gaat hier immers over gebeurtenissen van nog maar twee, drie generaties geleden…

Mijn Surinaamse vader was oorlogsvrijwilliger in ‘de Oost’

Mijn interesse in de Tweede Wereldoorlog had te maken met de wetenschap dat mijn vader als Surinaams oorlogsvrijwilliger met drie van zijn vrienden in juli 1944 afreisde van Suriname naar ‘de Oost’. Net als de Indische kennis sprak hij er niet over. Lange tijd was zijn verblijf daar een mysterie, waarvan hij slechts op zondagochtend iets prijsgaf: het vaste patroon bij het gezamenlijke zondagsontbijt was dat pa zijn platen met Indonesische jazz,  krontjong, weemoedige Nederlandstalige liedjes over de Gordel van Smaragd en de Kilima Hawaiians draaide. Tijdens het luisteren moesten wij, de kinderen, dan stil zijn. Zwijgend en voor zich uit starend in wazige verten genoot hij van zijn muziek.

Ik was toentertijd nog te jong om vragen te stellen, maar mijn oudere broers deden dat wél. Pa heeft hun vragen nooit beantwoord.

De antwoorden op pa’s stilzwijgen vond ik in een enorme stapel brieven die jarenlang onder in een inbouwkast in ons ouderlijk huis lagen. Het waren brieven die mijn vader ontving tijdens zijn militaire diensttijd in Australië en Nederlands-Indië en zijn verblijf in Nederland in 1947 en 1948. Op vragen van mijn zus Carla keek onze moeder weg. ‘Ik heb deze brieven nooit gelezen. Ze zijn van vóór mijn tijd met je vader en dus niet relevant.’ Uiteindelijk overleed pa in 1976 zonder ooit iets prijsgegeven te hebben van zijn ervaringen en belevenissen in de Oost.

Lang na zijn dood gaven de brieven van pa antwoord op onze vragen

Carla vroeg na het verschijnen van mijn eerste roman of ik iets met deze brieven kon. Zij had in Suriname ongeveer de helft laten uittypen. Deze helft verschafte mij inzicht in zijn doen en laten maar vooral in zijn karakter, houding en mentaliteit.

De andere helft, die ikzelf in Nederland heb laten uitwerken, wierp licht op de omstandigheden waarin de vele Surinaamse jonge mannen en vrouwen in den vreemde zich bevonden. De Japanner was de vijand en daar moest je voor oppassen, punt.

Maar na diens capitulatie op 15 augustus 1945 en het uitroepen van de staat Indonesië twee dagen later, ontstond een machtsvacuüm, met verwarring, wetteloosheid, dood en verderf, wanhoop en uitzichtloosheid tot gevolg. Niemand was zijn leven nog zeker.

De Surinamers op hun beurt zaten tussen meerdere vuren in. Het koloniale gezag verzocht hen, vanwege hun status als vrijwilliger, vriendelijk doch met lichte dwang mee te vechten tegen de opstandelingen, de nationalisten van Soekarno én rondtrekkende pemuda’s, jonge onafhankelijkheidsstrijders.

Brieven aan Leo

Ik kon dus zeker ‘iets’ met deze brieven die een belangrijke maar onbekende episode blootlegden van de Tweede Wereldoorlog in Zuidoost-Azië: de uitzending en inzet van Surinaamse militairen in de Oost. Enkele van deze brieven zijn verwerkt in mijn tweede roman Brieven aan Leo (2023).

Maar de brieven alleen waren niet voldoende om tot een leesbaar verhaal te komen. En zij riepen ook vragen op. Zoals: hoe was de situatie in Suriname na 10 mei 1940? Waarom besloten veel jonge Surinamers af te reizen om deel te nemen aan een oorlog die niet de hunne was? Wie waren deze adolescenten, wat was hun achtergrond en hoe reageerden zij op de historische gebeurtenissen? En hoe liep het af? Genoeg redenen om onderzoek te verrichten.

Als elke kus de laatste kan zijn

De brieven maakten mij vooral duidelijk waarom pa nooit sprak: een oorlog bestaat uit veel meer dan gevechtshandelingen, materiële schade, slachtoffers en uitzichtloosheid. In onze vrije, betrekkelijk vreedzame westerse maatschappij kunnen we ons geen leven voorstellen waarin elk biertje, elke dans, elke kus weleens de laatste zou kunnen zijn. Het is dan ook vanzelfsprekend dat burgers maar vooral militairen hun gedrag en houding aan deze omstandigheden gingen aanpassen. Een houding van ‘leef erop los en geniet, want morgen kan het voorbij zijn’ is niet meer dan logisch. Uiteraard had deze houding ook gevolgen: verbroken vriendschappen, relaties, familiebanden én de geboorte van talloze ‘oorlogskinderen’ van wie de vader vaak onbekend was, en soms is gebleven.

De enorme belangstelling voor herdenkingsplechtigheden symboliseert een onzichtbare maar sterke band tussen Nederland en zijn voormalige kolonie in de Oost. Veel lotgenoten reageerden verrast op mijn verhaal dat ik bezig was één en ander in kaart te brengen. Zes à zeven van de tien kwamen met hun eigen verhaal over de Oost: (voor)ouders, ooms, tantes en/of schoonfamilie die een tijd hebben doorgebracht in Indië, al dan niet als KNIL-militair.

Het trauma van de generatie van mijn ouders

Deze nazaten bevestigden tegen mij dat de ‘oude mensen’ weliswaar, op enkele uitzonderingen na, niet of nauwelijks over deze periode praatten, maar op de ene of andere manier een trauma hebben opgelopen. Dat kunnen we met de kennis van nu kunnen met enige zekerheid zeggen. Mijn moeder heeft altijd een diep medelijden gekoesterd met degenen die om welke reden dan ook, genoodzaakt waren de Oost te verlaten. Ze noemde hen ‘Volk zonder vaderland’. Op 15 augustus is het goed om ook even stil te staan bij hun verhaal.