Politiek en media gaan massaal hyperventileren bij de minste hoeveelheid PFAS, en dat is onterecht

Foto: Jeffrey Groeneweg/HH/ANP

Vooruitgang in het meten heeft geleid tot onredelijke angst voor stoffen die op zich wel toxisch zijn, maar niet als het gaat om heel veel nullen achter de komma. Simon Rozendaal – chemicus – doet een voorstel.

We kunnen zo goed meten dat we de allerkleinste concentraties van een substantie kunnen aantonen. In 2024 meten we een miljoenste van wat in 1980 ‘allerkleinst’ heette en toen al konden we een miljoen maal beter meten dan in 1950. Deze onvoorstelbare vooruitgang in het meten, die zich vrijwel onopgemerkt door de media en het grote publiek voordeed, heeft tot een grote en onredelijke angst geleid.

Angst voor weekmakers in ons water, angst voor dioxine, angst voor microplastics, angst voor pesticiden, angst voor pseudo-hormonen, angst dat we massaal de ziekte van Parkinson krijgen, angst dat we allemaal kanker krijgen.

We kunnen het meten en dus zijn we er bang voor. De Pools-Franse Marie Curie (1867-1934), Nobelprijswinnaar scheikunde, zei: ‘Nothing in life is to be feared, it is only to be understood.’ Vrij vertaald: wees niet bang, gebruik je verstand. Met angst kun je niet goed meer nadenken, angst versluiert het hoofd en het hart.

De meetrevolutie is slecht voor ons gemoed. We zijn van nature angsthazen en al dat meten versterkt onze angst. In zekere zin zijn de gasvloeistofchromatograaf, de massaspectrometer en al die andere vernuftige apparaten waar analytisch chemici gebruik van maken verlengstukken voor onze neus, zoals de microscoop en verrekijker verlengstukken voor onze ogen zijn.

Deze voorpublicatie is een compilatie uit de ­inleiding en hoofdstuk 12 van het boek Paniek om niets van Simon Rozendaal, chemicus, wetenschapsjournalist en columnist van EW. Het boek verschijnt deze week. Het eerste exemplaar is op 4 oktober in boekhandel Donner in Rotterdam door de auteur overhandigd aan Ronald Plasterk.

Wat die apparaten ons laten ruiken, maakt ons bang. We zijn bang voor PFAS, nauwelijks toxische substanties die slechts in absurd lage hoeveelheden (heel veel nullen achter de komma als je het in procenten uitdrukt) in onze leefomgeving voorkomen.

Het is paniek om niets.

We zijn bang voor glyfosaat, dat natuurlijk wel toxisch is (het is per slot van rekening een onkruidbestrijdingsmiddel, bedoeld om ongewenste plantjes te doden) maar razendsnel wordt afgebroken, en dat mede daarom eveneens slechts in absurd lage concentraties in de bodem, ons bier of onze urine voorkomt.

Paniek om niets.

We zijn bang voor de ZZS’en, de zeer zorgwekkende stoffen, zoals het RIVM ze tegenwoordig noemt en waarmee zowat alle moleculen in onze leefomgeving worden bedoeld, alweer in percentages met heel veel nullen achter de komma.

Het is keer op keer paniek om niets.

Aan het eind van dit boek gekomen, voel ik me genoodzaakt om de lezer wat aanbevelingen te geven. Angst kan gevaarlijk zijn, maar soms is angst wel degelijk nuttig, wanneer het niet om niets gaat maar om een reële dreiging. Dus eindig ik hoe ik dit boek begon: waar is de grens tussen iets en niets? Om welke concentraties, om welke verhoudingen moet u zich wel zorgen maken en om welke niet?

Ik ben chemicus en wetenschapsjournalist, geen toxicoloog, geen arts, geen epidemioloog. Dus ik breng mijn advies met slagen om de arm. Maar ik heb gemerkt dat generalisaties een zekere rust brengen. En bovendien, de echte deskundigen houden zich noodgedwongen op de vlakte. Ze mogen van hun werkgevers, beroeps­organisaties of overheid geen stellige uitspraken doen of iets wel of niet veilig is, want daar kunnen rechtszaken en claims op volgen.

En dus doe ik een voorstel. Concentraties die hoger zijn dan 1 op de miljoen, ofwel 0,0001 procent, kunnen gevaarlijk zijn; lagere concentraties zijn dat zo goed als zeker niet. Dat is mijn advies aan burgers en leken die zich zorgen maken over chemische risico’s in hun leefomgeving. Met als disclaimer dat er allerlei overheidsinstanties zijn die hier echt over gaan.

Eerder haalde ik de Amerikaanse epidemioloog Lawrence Garfinkel aan, die op het hoogtepunt van de meetrevolutie in The New York Times tot de conclusie kwam: ‘Eén deeltje per miljard lijkt te klein om je druk over te maken. Sommigen van ons denken dat alle instrumenten die in staat zijn om chemicaliën aan te tonen in concentraties lager dan één deeltje per miljoen aan stukken geslagen zouden moeten worden, voor we onszelf gek maken.’

Met andere woorden, maak u geen zorgen over ppb’s (één deeltje per miljard), ppt’s (één deeltje per biljoen), ppq’s (één deeltje per biljard) maar wees op uw hoede wanneer het over procenten (één op de honderd), promille (één op de duizend) en ppm’s (één deeltje per miljoen) gaat.

Als er ophef is over ppt’s, is er paniek om niets. Zoals die reïncarnatie van Paracelsus (de zestiende-eeuwse arts en filosoof aan wie ik dit boek opdraag) zei – een eigenaar van een benzinepomp in de buurt van Moerdijk, waar destijds een grote brand woedde met wellicht riskante roetwolken: ‘Je moet geen liter benzine drinken, maar van een druppel ga je echt niet dood.’

Kijk, dat is de wijsheid. Het is een gevoel voor verhoudingen dat je niet alleen de burger toewenst, ten behoeve van zijn zielenrust, maar ook politici, hoge ambtenaren, ministers, bestuurders en journalisten. Opdat zij niet bij elke verbetering van de meettechnieken de normen een stuk strenger willen, zoals bij PFAS de gewoonte is. Met normen die richting ppq’s (parts per quadrillion) zakken, wordt de wereld onleefbaar. Niet door vervuiling maar door angst.