Frits Bolkestein werd op dinsdag 4 april 2023 90 jaar. In Cassandra tegen wil en dank publiceerde Bolkestein als feuilleton zijn memoires in Elsevier. Hierbij het eerste deel, dat gaat over zijn afkomst en jeugd. Hij onthult daarin de grootste fout van zijn leven.
Mijn overgrootvader Klaas Bolkestein, geboren in 1840, was melkslijter aan het Frederiksplein nummer 15 te Amsterdam. Daar is mijn grootvader Gerrit in 1871 geboren. Het gezin woonde in een ‘onderhuis’ – wat wij nu souterrain zouden noemen.
Als het hard regende, kwam het grondwater door de naden naar boven en moest er op planken op klossen worden gelopen.
Vanaf zijn tiende jaar had Gerrit zijn eigen buurt om melk rond te brengen. Het was hard werken en betekende een spaarzaam leven, maar Gerrit keek later terug op ‘een mooie jeugd’.
Mijn overgrootvader Klaas, een streng calvinist, vond het niet nodig dat Gerrit doorleerde – ‘want zonder boeken kon je ook in de hemel komen’ – maar hij had twee broers die predikant waren en die hebben hem ervan overtuigd Gerrit naar de kweekschool te sturen, ‘want hij had een helder verstand’.
In 1884 ging hij naar de Christelijke Normaalschool De Klokkenberg in Nijmegen – die wijd en zijd in christelijke kring befaamd was -, waar hij een strikt gereglementeerd, sober en vlijtig leven leidde. In 1890 slaagde hij voor het onderwijzersexamen. In datzelfde jaar werd hij ook onderwijzer.
Mijn grootvader Gerrit heeft in zijn schooltijd zijn geloof verlaten, wat hem veel vrienden heeft gekost: ‘Dit was […] een oorzaak van innerlijke eenzaamheid van mijzelf die de vrienden van mijn jeugd ging verlaten en geen nieuwe terugkreeg.’
Zijn zes jaar jongere broer Hendrik, die hoogleraar klassieke geschiedenis in Utrecht is geworden, heeft een mooi boek geschreven: Wohltätigkeit und Armenpflege im vorchristlichen Altertum.
De stelling van dat boek is dat liefdadigheid en armenzorg ook vóór het christendom bestonden en wel bij de joden, de Grieken en de Egyptenaren. Ik lees hierin een afstand tot het christendom, waarschijnlijk ook als reactie op het calvinisme van zijn vader.
Overigens heeft deze oudoom een vlammend protest laten horen tegen het eredoctoraat dat de Universiteit van Leiden in januari 1930 aan prinses Juliana heeft verleend.
De enige reden immers dat de twintigjarige dit eredoctoraat werd toegekend, was dat de Leidse Universiteit door een van haar voorvaders was gesticht. Oudoom Hendrik verweet de universiteit dat zij ‘dankbaarheid voor zijn begunstiger’ zwaarder had laten wegen dan de ‘eerbied verschuldigd aan den Wetenschap’.
De Leidse Universiteit, concludeerde hij, had het eredoctoraat ‘gedegradeerd tot minder dan een ridderorde, aangezien dat ereteken de begunstigde tenminste nog wordt toegekend op grond van eigen prestatie en niet die van een voorvader’.
Mijn grootvader Gerrit heeft zijn hele leven in het onderwijs gezeten. Tot 1917 werkte hij in het middelbaar onderwijs in Amsterdam, onder meer als directeur van de eerste vijfjarige hbs.
Van 1917 tot 1937 was hij inspecteur voor het middelbaar en gymnasiaal onderwijs. In 1939 – hij was toen al met pensioen – is hem gevraagd om minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in het kabinet-De Geer te worden.
In die hoedanigheid heeft hij op 26 november 1939 een toespraak gehouden over de vernieuwing van het onderwijs op de algemene vergadering van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), waarvan hij lid was. De VDB was een van de voorlopers van de VVD.
Een van de punten die hij bij die gelegenheid naar voren bracht, was zijn opvatting dat het onderwijs minder de nadruk op parate kennis zou moeten leggen en meer op de ontwikkeling van het inzicht.
Het onderwijs behoorde leerlingen ‘slechts de grondslagen en hoofdzaken bij te brengen zodat hun inzicht gevormd werd’. Ik vraag mij af of dit juist is. Zonder een grondslag van parate kennis komt inzicht mijns inziens in de lucht te hangen.
Mijn grootvader was een tegenstander van staatsprijzen voor kunst en literatuur. Daar komt alleen maar ellende van, zei hij in de Tweede Kamer kort voor het begin van de Tweede Wereldoorlog. In het geval van Hugo Brandt Corstius heeft hij daarin gelijk gekregen.
In 1943 eiste de Duitse bezetter van Nederlandse studenten en hoogleraren dat zij een loyaliteitsverklaring zouden ondertekenen die erop neerkwam dat zij zich zouden onthouden van elke tegen de bezetter gerichte handeling.
Op 7 april van dat jaar sprak mijn grootvader hierover in een uitzending van Radio Oranje. Hij liet geen twijfel bestaan over het standpunt van de regering: ‘Weigert, teekent niet.’ Ik hoor hierin de Matthäus Passion: ‘Haltet, bindet nicht.’
Op 28 februari 1944 deed mijn grootvader, eveneens op Radio Oranje, een beroep op alle Nederlanders om een dagboek bij te houden van wat er in Nederland gebeurde. Loe de Jong (de latere riod-directeur) had hem daartoe in Londen aangespoord.
De veertienjarige Anne Frank schreef op 29 maart 1944 in haar dagboek: ‘Gisteravond sprak minister Bolkesteyn aan de Oranje-zender erover dat er na de oorlog een inzameling van dagboeken en brieven van deze oorlog zou worden gehouden. Natuurlijk stormden ze allemaal direct op mijn dagboek af.’
In april en mei 1944 maakte mijn grootvader een studiereis naar de Verenigde Staten, waar hij 25 onderwijsinstellingen bezocht en een eredoctoraat aan de Rutgers University (New Jersey) kreeg.
Hij toonde zich onder de indruk van het Angelsaksische onderwijs. Dit zal er mede toe hebben geleid dat hij na terugkeer in Nederland samen met Paul Rijkens van Unilever (de universiteit van) Nyenrode heeft opgericht.
In september 1951 ontving hij tezamen met Maria Montessori het eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam.
Ik heb mijn grootvader slecht gekend. Ik was zeven toen in 1940 voor Nederland de oorlog uitbrak en hij met koningin en kabinet naar Engeland vertrok.
Na zijn terugkeer in 1945 – hij was toen 74 – is hij vrij snel naar Den Haag verhuisd, waar hij nog enige tijd adviseur van de regering is geweest. Als middelbare scholier en als student in de jaren vijftig had ik daar weinig te zoeken. Ik herinner mij hem slechts als een vriendelijke, wat vormelijke oude heer.
Mijn grootvader is op 25 mei 1956 overleden. Vijf jaar daarvoor, op 13 mei 1951, had hij mijn vader schriftelijk laten weten geen toespraken bij zijn graf te wensen: ‘Ik heb de leegheid hiervan dikwijls ervaren; ik begeer dit zelf niet.’
Ik ben vernoemd naar mijn grootvader van moeders zijde, Frits Meyjes. Diens grootvader was lid van de bloeiende onderneming Jeremias Meyjes en Zonen, scheepsbouwers en reders te Amsterdam.
Zijn zoon Jan – mijn overgrootvader – trouwde met een meisje uit een chique familie (Van Everdingen), dat een aardig kapitaaltje ten huwelijk meebracht. Overgrootvader Jan heeft dat door lichtzinnige investeringen verspeeld.
Mijn grootvader Frits, geboren in 1867, en zijn vier jaar jongere broer Carel zijn in armoede grootgebracht.
Toen grootvader Frits vijftien was, is hij bij het Instructiebataljon van het leger in Kampen terechtgekomen. In zijn militair paspoort staat: ‘6 augustus 1882 vrijwillig geëngageerd als soldaat voor acht jaar’.
Hij heeft zes jaar gediend als soldaat en sergeant. Op 21-jarige leeftijd is hij overgestapt naar het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (knil), deels uit lust tot avontuur, deels in de hoop daar een goede toekomst te vinden.
Op 20 april 1892 heeft hij de militaire dienst verlaten. Onderwijs had hij bijna niet gehad, noch een behoorlijke opvoeding. Maar algauw vond hij in Semarang een baan bij de Escompto Maatschappij (nu Bank Dagang Negara) als jongste bediende, voor 75 gulden per maand. Aan het einde van dat jaar werd dit 200 gulden.
Daar is hij getrouwd met mijn grootmoeder, die ten dele Javaans bloed had en ‘de roos van Semarang’ werd genoemd. Hij heeft dertig jaar voor die bank gewerkt – van 1908 tot 1923 als directeur. In 1920 en 1921 was hij ook lid van de gemeenteraad van Batavia.
In 1923 keerde hij terug naar Nederland en ging in Bussum wonen. Ik heb hem enigszins gekend. In mijn gymnasiumtijd heb ik hem een aantal keren opgezocht. Gezeten in een grote stoel tegenover hem las ik Merijntje Gijzen van A.M. de Jong. Toen hij daartegen bezwaar maakte, ben ik verder weggebleven.
Zijn broer, mijn oudoom Carel, is in het verzekeringsbedrijf terechtgekomen: eerst bij de Münchener Rückversicherung, daarna in Zürich en vervolgens in Stockholm, waar hij het reassurantiebedrijf Atlas heeft opgezet. Hij is daarvan ook directeur geworden.
In de zomer van 1955, na mijn kandidaatsexamen, heb ik daar een maand of drie wat administratief werk gedaan. Het was een prachtige zomer. Het kantoor aan het Stureplan sloot om 16.15 uur. Elke dag nam ik de bus naar het strand om in zee te zwemmen. Elke week at ik bij mijn oudoom. Hij was heel aardig voor mij.
In de lange avonden las ik veel, onder meer Der Zauberberg van Thomas Mann, dat later nog een rol in mijn studentenleven zou spelen.
Mijn grootvader Frits en zijn broer Carel hebben het niet makkelijk gehad. Beiden hebben hun moeilijkheden overwonnen en de top bereikt van de ondernemingen waarvoor zij werkten.
Het huidige overheidsbeleid strekt ertoe alle hobbels in het leven zoveel mogelijk te vereffenen. De waarde van het obstakel als zodanig wordt daarmee veronachtzaamd. Dat levert veel verwende mensen op, die ook minder presteren.
Lees Bordewijks Karakter.
Mijn vader Nicolaas is op 21 februari 1902 in Nijmegen geboren, waar mijn grootvader lesgaf aan De Klokkenberg. Mijn moeder, Anna Margaretha Meyjes, is op 16 december 1900 in Semarang geboren.
Net voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog is zij naar Nederland gekomen en in Bussum bij familie ondergebracht. Later werd onderdak voor haar gezocht in Amsterdam.
Zij kwam te wonen in het huis van mijn grootvader Bolkestein, die inmiddels aan de Moreelsestraat woonde. Daar heeft zij mijn vader leren kennen, over wie zij later tegen mij zei: ‘Ik had nog nooit iemand zo horen praten.’
Het Indische milieu waaruit zij voortkwam, was materialistisch. Dat was mijn vader allerminst. In 1924 werd mijn vader advocaat in Amsterdam. Zij trouwden in maart 1926. Mijn broer Nico werd geboren op 3 april 1927, mijn broer Jan 17 mei 1929 en ikzelf 4 april 1933.
Op 7 oktober 1940 werd mijn vader door de Duitsers gearresteerd en overgebracht naar het concentratiekamp Buchenwald, 8 kilometer van Weimar, de stad van Goethe en Schiller.
Mijn moeder, mijn twee broers en ik bleven in Amsterdam achter. Ik was toen zeven.
Mijn vader behoorde tot een groep gijzelaars voor de 2400 Duitsers die bij het uitbreken van de oorlog in het toenmalige Nederlands-Indië waren geïnterneerd. Zij werden om die reden de ‘Indische gijzelaars’ genoemd.
Dat die Duitsers in Indië waren geïnterneerd, was in strijd met het Duitse Ehrempfinden en met de ‘loyale und grosszügige Behandlung welche von der Besatzungsmacht gegenüber dem niederländischen Volk angewandt wird’, zo liet rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart in een brief aan mijn vader weten.
Onder de 116 gegijzelde Nederlanders bevonden zich veel vooraanstaanden. Uit de Tweede Kamer kwamen Willem Drees en Hendrik Tilanus, uit de wetenschap de historicus P. Geyl en de filosoof H.J. Pos, die een leerling was van Henri Bergson. Verder mensen als de latere concertmeester van het Concertgebouworkest Jo Juda en de classicus Evert Straat.
Mijn vader zat er omdat hij de oudste zoon was van mijn grootvader, die als minister van Onderwijs met de rest van het kabinet in Londen zat. Om dezelfde reden zat Sjoerd Gerbrandy er.
De Indische gijzelaars hoefden niet te werken. Zij werden niet mishandeld (hoewel er later acht zouden worden gefusilleerd) en zij mochten post en zelfs Rode Kruispakketten ontvangen. Post moest worden geadresseerd aan nr. 3390, Block 41, Konzentrationslager Weimar-Buchenwald, Thüringen.
Vanwege die voorrechten werden zij Ehrenhäftlinge genoemd. Sytze van der Zee sprak later van ‘De Gouden Hoek van Buchenwald’ in zijn gelijknamige boek.
Wel zagen zij tussen het prikkeldraad door hoe het de andere gevangenen in Buchenwald verging. Mijn vader heeft daar nooit over willen spreken. Dat vond hij niet kies, denk ik.
Ook anderszins was hij zwijgzaam. Hij liet zich nauwelijks over anderen uit. Wel herinner ik mij zijn kritische vermelding van de godsdienstige dagwijdingen, die in aantal toenamen naarmate de oorlog langer duurde, en natuurlijk de befaamde eerbetuigingen aan de niet-bestaande William Spark. Gevangenen van buiten de hoofdstad kwamen niet op het idee te denken aan de Willemsparkweg in Amsterdam.
Op 15 november 1941 werden de Indische gijzelaars vanuit Duitsland overgebracht naar het grootseminarie Haaren in Noord-Brabant. Daar verbleven zij tot mei 1942, waarna zij naar het kleinseminarie Beekvliet gingen.
Dat was van korte duur, want in oktober 1942 verhuisden zij naar de voormalige katholieke jongensschool De Ruwenberg, die zich evenals Beekvliet in Sint-Michielsgestel bevond. Zij verbleven daar tot september 1944, toen zij werden overgebracht naar het concentratiekamp Vught.
In die tijd bereikte mijn moeder het Rode Kruisbericht dat de overgebleven gijzelaars – sommigen waren immers om verschillende redenen reeds vrijgelaten – naar het concentratiekamp Oranienburg nabij Berlijn zouden worden getransporteerd.
Maar de trein die voor dat transport moest zorgen, werd vanuit de lucht onder schot genomen en is nooit in Nederland aangekomen.
Intussen was in Vught de geallieerde luchtvloot naar Arnhem en Nijmegen te zien. De Duitse kampcommandant heeft toen de poort van Vught opengezet en de gijzelaars gezegd dat ze het verder zelf maar moesten uitzoeken. Mijn vader is in vier dagen naar Amsterdam gelopen, waar hij op tijd aankwam om de Hongerwinter mee te maken.
In Buchenwald filosofeerden velen al over wat er in Nederland na de oorlog moest gebeuren, en in Sint-Michielsgestel werd dit in vele commissies, groepjes en vormen van overleg voortgezet.
Madelon de Keizer heeft hierover geschreven in haar boek De gijzelaars van Sint Michielsgestel, waarvan de ondertitel luidt: Een elite-beraad in oorlogstijd. Daaraan ontleen ik het volgende.
Algemeen heerste de mening dat de Nederlandse politiek op een nieuwe leest zou moeten worden geschoeid. De vooroorlogse scheidslijnen moesten worden doorbroken.
Sommigen meenden dat de oorzaak van de oorlog in de verziekte westerse samenleving lag. Gelukkig was P. Geyl er om te wijzen op Hitlers veroveringsoorlog. Maar die was dan ook historicus.
Het liberale kapitalisme met zijn concurrentie en reclame had zichzelf overleefd: dat had de crisis van de jaren dertig wel aangetoond. Het zou moeten worden vervangen door een geleide economie en een corporatieve staat.
Later is dat de door de katholieke politicus Carl Romme al in de jaren dertig aangeprezen Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (pbo) geworden. Maar die geleide economie moest dan wel gebaseerd zijn op de ‘openbaring Gods in Gerechtigheid en Liefde’, aldus de latere minister van Financiën Piet Lieftinck.
De christelijke normen moesten in het politieke leven worden herbevestigd, zoveel was duidelijk.
De parlementaire democratie werd als onmachtig en verstard ervaren. Voorstellen ter wijziging gingen meest in autoritaire richting.
Het ‘elite-beraad’ was duidelijk bevoogdend van opvatting: het volk moest worden geleid en opgevoed.
Het socialisme, ten slotte, moest een personalistisch karakter krijgen. Wat dat personalisme precies inhield, werd niet duidelijk. Het leek op een geestelijk reveil dat zou moeten uitmonden in een harmonisch geordende organische samenleving, een soort kruising tussen socialisme en kapitalisme.
Maar in het bevrijde Nederland was er ‘geen enthousiasme voor een door christelijk reveil geïnspireerde volksbeweging. Daarmee verviel de hoop op een al in Gestel tot stand gebrachte doorbraakpartij,’ aldus Madelon de Keizer.
Van dit alles is na de oorlog niets terechtgekomen. Nederland ging in 1945 door waar het in 1940 was gebleven. De echte waterscheiding zou pas komen in de jaren zestig.
De pbo is er ondanks verzet van de VVD gekomen, maar heeft buiten de landbouw weinig betekend. De Sociaaleconomische Raad werd de kroon op de pbo. Ik heb daar altijd wat laconiek tegen aangekeken. De ‘Derde Weg’ is een tijd lang gepropageerd als compromis tussen communisme en kapitalisme. Maar dat begrip is in de golven van 1989 ondergegaan.
Over deze zaken heb ik mijn vader nooit horen spreken. Of hij meedeed met het ‘elite-beraad’ betwijfel ik. Waarschijnlijk was hij daar te verstandig voor. Hij las liever Vergilius met Evert Straat, voor wie hij veel bewondering had.
In het begin van de jaren negentig, tijdens het kabinet-Lubbers iii, ontstond het zogeheten ‘Des Indes-beraad’. Dat was een op onregelmatige tijden bijeenkomend gezelschap van leden van de VVD, PvdA en D66 in Hotel Des Indes in Den Haag dat zich beraadde op de vorming van wat later het eerste paarse kabinet zou heten.
Ik heb daar nooit aan meegedaan. Ik wilde de kunstmatige weerzin tussen VVD en PvdA overwinnen en heb dat in 1989 ook tegen weekblad Elsevier gezegd: ‘De VVD heeft sinds de jaren vijftig niet meer geregeerd met de PvdA en dan krijg je over en weer een verkrampte toestand. Dat is verkeerd. Ik vind dat VVD’ers die combinatie absoluut niet moeten uitsluiten.’
Voor de vorming van het kabinet-Kok i had ik dat ‘Des Indes-beraad’ dus niet nodig.
Na de oorlog moest mijn vader deelnemen aan de Bijzondere Rechtspleging, die recht moest spreken over hen die in de oorlog misdaden hadden begaan. Mijn vader vond dat een moeilijke taak.
Hij was misschien geen aanhanger van het adagium ‘tout comprendre c’est tout pardonner’, maar hij was uitgesproken mild. Hij hield niet van straffen. Hij moest eens een Duitser bij name van Fiebig beoordelen die machines uit Nederland naar Duitsland had laten transporteren.
Hij heeft Fiebig vrijgesproken, oordelende dat deze slechts instructies had gevolgd en verder niets had misdaan. Wij hebben daarna van deze Fiebig jarenlang met Kerstmis pakketten met lekkers ontvangen. Die gingen steeds retour.
Mijn vader is vervolgens rechter-plaatsvervanger geworden, daarna rechter, raadsheer aan het Hof van Amsterdam en ten slotte president van datzelfde Hof.
Hij overleed op betrekkelijk jonge leeftijd in 1975. Ik werkte toen in Parijs. Hij hield zich aan de hoogste ethische normen. Ik vraag mij af in hoeverre ikzelf daaraan voldoe.
Mijn moeder heeft het in de oorlog moeilijk gehad. Alleen, met een man in toch onzekere omstandigheden, met drie jongens en zonder geld (dat zij bij familie moest zien te lenen).
Maar ik heb haar de vier jaar van mijn vaders gevangenschap geen traan zien laten. Zij was een vrouw met pit en als het moest een grote mond. Wel heb ik haar ‘Bitte bitte’ over de telefoon tegen een of andere Feldwebel horen zeggen toen zij mijn vader in Sint-Michielsgestel om iets dringends moest spreken. Het brandt nog in mijn oren.
Lees ook over ‘de bedenkelijke erfenis van Frits Bolkestein‘
Hoe was het met mijzelf in de oorlog gesteld? Ik ging naar de lagere school. Die functioneerde tot de Hongerwinter seminormaal, behalve dat Hans Hendriks en Ineke Berens halverwege die periode verdwenen. Onze klasgenoot Lo Asscher daarentegen deed mee zonder een jodenster te dragen.
Van de jodenvervolging heb ik weinig geweten. Eens werd na de sperre aangebeld door een jonge vrouw die vroeg of zij de nacht bij ons mocht doorbrengen. Dat mocht, maar de volgende dag, zei mijn moeder, moest zij weer verder, want met een man in gevangenschap wilde zij geen risico’s nemen.
De Hongerwinter was onaangenaam. Vanwege de Arbeitseinsatz waagden onze onderwijzers zich niet meer op straat. Zij gaven ons zoveel mogelijk thuis les.
Heb ik honger geleden? Niet echt, maar de eeuwige suikerbieten die wij in velerlei vorm op tafel kregen, verveelden snel. En de bloembollen die wij moesten eten, waren afschuwelijk.
Verder was het koud. Vroeg in de ochtend ging ik hout ‘organiseren’, zoals dat toen heette, door takken te zagen in de bosjes waar nu het Hilton Hotel staat. ’s Avonds lazen wij rondom de carbidlamp die stonk.
Ik heb die winter de grootste fout van mijn leven gemaakt door te weigeren om te volharden in de pianolessen die mijn ouders mij wilden laten volgen.
Vijf september 1944 wordt Dolle Dinsdag genoemd. Het gerucht ging dat de geallieerden in aantocht waren, ja, dat hun tanks Den Haag al hadden verlaten.
Urenlang stonden Amsterdammers, onder wie ik, aan de kant van de Zeilstraat, destijds de toegangsweg tot Amsterdam. Maar er kwam niets. De Duitsers en hun collaborateurs hebben wel een schok gekregen. Een aantal werd op de Afsluitdijk gesignaleerd, op de vlucht naar Duitsland.
Ik was zeven toen de oorlog begon, dus veel te jong voor het verzet. Hoe had ik mij gedragen als ik tien jaar ouder was geweest? Het is de eeuwige vraag, en niemand kent het antwoord.
Collaboratie was uitgesloten, zoveel was zeker. Maar zou ik actief aan het verzet hebben deelgenomen of zou het de innere Emigration zijn geweest?
Naschrift
Ik heb mij hierboven kritisch uitgelaten over de nadruk die mijn grootvader Bolkestein op het inzicht legde, onder verwaarlozing van parate feitenkennis.
Ik begrijp die houding wel, want in de tijd dat hij studeerde – het laatste kwart van de negentiende eeuw – was het onderwijs wel erg beheerst door die parate kennis.
Kennelijk wilde hij daar een tegenwicht aan geven, niet beseffende hoezeer alle parate kennis nu zou worden ondergesneeuwd onder invloed van nieuwe en modieuze theorieën.
Geheel in lijn met zijn inzicht schreef hij een waarderend woord in een gedenkschrift gedateerd 25 september 1954 ter huldiging van Kees Boeke en zijn Werkplaats in Bilthoven. Mijn grootvader noemde hem ‘de profeet van het nieuwe onderwijs’.
‘Kees Boeke,’ schreef hij, ‘wilde niet weten van een reformistische vernieuwing van het onderwijs: radicaal moest die zijn.’ Daar is niets van terechtgekomen. In mijn gymnasiumtijd werd met Boekes ideeën slechts gespot.
Overigens was Loe de Jong waarderend over mijn grootvader. Hij roemde diens ‘frisse geest: alle denkbeelden die in de richting van onderwijsvernieuwing gingen, spraken hem aan. […] Hij was een pittig en fijnzinnig mens. Hij was geen politieke krachtfiguur.’
Hij keerde zich ook tegen een autoritair koningschap. Hij had, schreef De Jong, ‘vast vertrouwen in ons volk dat het nooit een autoritair koningschap zou dulden’. Koningin Wilhelmina zag geen plaats voor hem in het derde kabinet-Gerbrandy, maar Gerbrandy zelf heeft hem gehandhaafd.
De heer J. Meihuizen heeft mij laten weten dat de zaak-Fiebig anders is dan ik heb geschreven. Richard Fiebig had een belangrijk aandeel gehad in de overschakeling van de Nederlandse vredeseconomie op de oorlogseconomie ten behoeve van de Duitse oorlogvoering.
De cruciale vraag was in hoeverre het Nederlandse bedrijfsleven zich vrijwillig dan wel onder dwang had laten inschakelen. Was dit vrijwillig, dan kon het Fiebig niet ten laste worden gelegd. Alleen in het geval van dwang mocht dit gebeuren. Slechts een nader onderzoek zou kunnen uitmaken wanneer van het een dan wel van het ander kon worden gesproken.
Op 2 april 1951 werd de zaak verwezen naar de rechter-commissaris te Amsterdam. Op dat ogenblik was dit mijn vader. Kort daarna wendde Fiebig zich tot de rechtbank met een verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis waarin hij sinds april 1947 had verkeerd.
Het verzoek tot opheffing werd afgewezen, maar dat tot schorsing werd bevolen. Op 29 juni werd Fiebig bij Roermond over de grens gezet, nadat was gebleken dat de betrokken rechter-commissaris – mijn vader dus – geen bezwaar had tegen diens vertrek daarheen.
Een nader onderzoek heeft niet meer plaatsgehad. Daar zag mijn vader klaarblijkelijk geen heil in. Mr. G.E. Langemeijer, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, meende: ‘Mijn advies inzake Fiebig is niets meer aan de zaak te doen.’ Aldus eindigde de zaak-Fiebig.
Mijn vraag nu is of het verstandig was iemand die door zijn vierjarige gevangenschap onder de Duitsers had geleden (mijn vader), te belasten met (een deel van) de bijzondere rechtspleging.