De licht excentrieke neurochirurg Henry Marsh (65) schreef een bestseller met het openhartige Allereerst niet schaden. Hij praat nou eenmaal graag over zichzelf
Het niet op de rommel, zeggen mensen weleens koket als ze je door hun net opgeruimde huis leiden. Die moeite neemt Henry Marsh, gerenommeerd neurochirurg en schrijver van Allereerst niet schaden, niet. Zijn huis is dan ook niet opgeruimd. Een voorkamer wordt gebruikt als houtopslag, in een andere kamer is de inhoud van een kast op een bed gekieperd.
Marsh woont in een rustige straat in Zuid-Londen, een mooie klassieke rode MG op de oprit, een zeer antieke Saab voor de deur. ‘Heeft 350.000 kilometer gereden!’ zegt Marsh trots. Het huis is begroeid met klimop en blauwe regen, de tuin is een kleine wildernis. ‘Hoe is het met je Latijn? Rus in urbe,’ zegt hij als we op zijn zelfgebouwde bovenverdieping staan, met uitzicht op de woeste tuin en het park erachter. Inderdaad: een wildernis in de stad.
Binnen zien we verder een opeenvolging van smalle ruimten, hier en daar gemeubileerd met oude banken, gedrapeerd met foulards. Aan een muur hangt een Afrikaans aandoend doek. Uit de radio klinkt de klassieke zender BBC 3, er is geen tv. De keuken, niet vrij van spinnewebben, is geheel uitgevoerd in stevig hout.
De stoelen hebben naaktfiguren als leuning. Marsh woont hier doordeweeks alleen. Zijn tweede vrouw Kate Fox, antropoloog, woont in Oxford. ‘Een arrangement waarop veel vrienden jaloers zijn,’ mompelt hij. In Oxford heeft hij net een vervallen cottage gekocht die hij gaat opknappen. Muren, dak: meer niet.
Vossen
De eminente neurochirurg is gekleed in lichtblauw overhemd en vaalzwarte broek, fietsklemmen om de pijpen. Hij fietst naar zijn werk, zonder helm, en ziet er afgetraind uit. ‘Altijd veel aan sport gedaan. Ik deed negentig push-ups en twintig chin-ups, elke dag. Op een bepaald moment had ik op de cover van Men’s Health voor bejaarden kunnen staan. Wel m’n nek mee verpest.’
Hij zet koffie voor het bezoek en deponeert de koffieresten zorgvuldig in een bakje. Dat gaat naar de composthoop, achter in de tuin, naast de werkplaats waar hij meubels maakt en vlak bij drie bijenkorven. Daar gebeurde trouwens laatst iets grappigs.
Marsh heeft vossen in zijn tuin en toen hij onlangs stond te plassen op de composthoop – urine versnelt het composteringsproces, legt hij uit – stak plotseling een babyvosje zijn snuitje omhoog, enigszins verstoord. Dat woonde in een nest onder de composthoop.
Met zijn boek Allereerst niet schaden, naar een uitspraak van de Griekse arts Hippocrates, schreef Marsh een bestseller. Daarin beschrijft hij een reeks aan hersenoperaties, slechts een piepkleine greep uit wat hij de afgelopen dertig jaar heeft gedaan in St George’s Hospital in Londen.
Astrocytoom: komt voor in elke denkbare graad van kwaadaardigheid; glioblastoom, de agressiefste hersentumor; hubris, een kwaal waaraan veel artsen lijden. Zo besteedt hij in elk losstaand hoofdstuk aandacht aan een hersenziekte en beschrijft hij niet alleen de kwaal en soms de ingreep, maar ook uitgebreid de patiënt en zijn eigen aarzelingen en emoties. Een willekeurige beginzin: ‘Ik kwam vrolijk op mijn werk. Er stond een stevig hersenhemangioblastoom op de lijst.’
Hersentumor
Je zou denken: wie wil lezen over de onvoorstelbare ellende die anderen treft? Want van alle kwalen die je kunt krijgen, is een hersentumor, in wat voor vorm dan ook, de meest angstaanjagende.
Maar Marsh schrijft zo meeslepend dat je zijn boek ademloos uitleest, al moet de weekhartige het soms wegleggen als er weer eens twee hersenkwabben uit elkaar worden gehaald.
Neem dit fragment, als de chirurg met een microscoop in de hersenen kijkt: ‘Boven me, als de hoge bogen van een kathedraal, donkerblauw en glinsterend in het licht van de microscoop, de inwendige hersenaderen met verderop de aderen van Rosenthal en dan in het midden de grote ader van Galenus. Een beschadiging hier betekent de dood van de patiënt.’
Het brein als microkosmos: maar we weten minder van wat in ons hoofd gebeurt dan van het heelal.
Je leest het boek niet zozeer om de soms gedetailleerde beschrijvingen, maar omdat Marsh zo eerlijk is over zijn eigen emoties. Zonder schroom vertelt hij hoe angstig, onzeker, boos en verdrietig hij soms is, en hoe arrogant hij zich kan voelen door zijn werk.
Want dat gaat over leven en dood: neurochirurgie is gevaarlijk. Was dat ook de aantrekkingskracht? ‘Ja, natuurlijk! De opwinding die je voelt als je plotseling in een draaikolk van bloed kijkt, als je totaal gefocust bent om dat probleem op te lossen… Dat voel je voor niets anders.’
Marsh is trots op zijn boek, dat in veertien landen is uitgegeven. ‘Er is geen ander boek dat erop lijkt.’ Van jongs af aan hield hij een dagboek bij. Toen hij twintig jaar geleden een ‘afschuwelijke’ scheiding doormaakte, had hij dat meer dan ooit nodig. ‘Het werd echt een uitlaatklep.’
Dementeren
Allereerst niet schaden boeit hem niet meer zo. Hij is bezig met een nieuw boek, over ouder worden, de angst om te dementeren. Marsh weet wat hij kan en doet daar niet vals bescheiden over. ‘Ik ben een competent chirurg, er zijn er die meer kunnen dan ik. Maar ik kan er vooral heel goed over vertellen. Ik praat ook erg graag over mezelf. Maar dat heb ik nu zo vaak gedaan dat ik er genoeg van heb, al dacht ik niet dat ik dat punt ooit zou bereiken.’
Schrijver Ian McEwan gebruikte hem als voorbeeld voor de chirurg in zijn roman Zaterdag; de Noorse schrijver Karl Ove Knausgård mailde hem pas. ‘Of hij bij een operatie mocht zijn. Best, zei ik. Moet je wel naar Albanië komen. Dat vond hij geen probleem.’ Op een tafeltje liggen de dikke delen van Knausgård. Marsh kijkt er wat benauwd naar en zegt dat hij er niet doorheen komt.
Overal liggen boeken. Marsh vertelt dat hij altijd veel heeft gelezen. Zeker als bleue puber, toen zijn leeftijdsgenoten naar ‘petting parties’ gingen en jong seks hadden. Zat hij met z’n neus in De hobbit.
De chirurg is met pensioen. Hij had wel langer willen doorwerken, maar ontstak in zo’n hevige toorn toen werd gedreigd met disciplinaire maatregelen omdat hij kledingvoorschriften niet wilde opvolgen (ringen en horloges af), dat hij ontslag nam. ‘Die regels vond ik crap, flauwekul. En ik dacht: ik heb mijn leven lang de last gedragen van beslissingen over leven en dood: zo laat ik me niet toespreken. Ik heb daarna niets meer van ze gehoord. Ze vonden het wel best, denk ik. Ze zien me als een lastpost.’
Niet zo gek als je weet dat Marsh een ziekenhuis beschrijft als een gevangenis. ‘Ja, zo is het toch? Ze nemen je kleren af, je moet in een klein kamertje zitten, je krijgt een nummer en nog een rectaal onderzoek ook.’
Nu gaat hij nog eens per week naar St George’s om daar als mentor jongere collega’s te begeleiden. Daarnaast gaat hij, al ruim vijftien jaar, naar Kiev in Oekraïne. Binnenkort gaat hij behalve naar Albanië, ook naar Pakistan en twee maanden naar Kathmandu in Nepal. Marsh, wiens moeder Duits was, gelooft heilig in de kracht van het goede voorbeeld en haalt er zelfs concentratiekampbeul Rudolf Höss bij.
‘Mensen worden nu eenmaal enorm beïnvloed door de voorbeelden om hen heen, door de mensen die je onderwijzen. Zo werkt het gewoon. Höss was van zichzelf niet eens slecht, maar hij werd dat door zijn omgeving.’
Fataal
Vanochtend assisteerde Marsh zijn opvolger die een patiënt met trigeminusneuralgie opereerde: zenuwpijn in het gezicht die zo hevig kan zijn dat mensen zelfmoord hebben gepleegd om er vanaf te zijn. Er drukt dan een bloedvat op een zenuw.
‘Daarvan heb ik er ruim vierhonderd gedaan en hij nog niet eens de helft. Logisch dat ik hem help.
Vanmiddag moet ik terug voor een bijzonder geval. Die patiënt heeft al tien jaar een tumor die steeds hetzelfde bleef, maar nu is het ding plotseling enorm gegroeid en fataal geworden. Heel ongebruikelijk. Ik had hem vaker moeten scannen. Of opereren, maar dat was moeilijk omdat die tumor diep in de hersenen zit, tussen de zenuwen. De patiënt is er trouwens heel Brits onder: stiff upper lip.’
Marsh vindt dat hij bij die patiënt een fout heeft gemaakt en neemt de schuld grootmoedig op zich. In zijn boek zijn veel voorbeelden van operaties die mislukken, van patiënten die hun laatste jaren in fysieke ellende moeten doorbrengen. Hoe ga je daarmee om?
‘Mijn boek gaat over de verantwoordelijkheid voor andermans leven, die is zo enorm dat je het eigenlijk niet aankunt. Dus creëer je allerlei afweermechanismen om afstand te scheppen. Als je steeds heel intens voelt hoe erg het is wat je patiënten kunt aandoen, dan kun je dit werk niet doen. Een arts moet hoop geven als die er eigenlijk niet is, doen alsof hij zelfverzekerder is dan hij zich voelt. Je moet aan heel veel zelfbedrog doen om dit werk te kunnen uitvoeren.’
Soms moet Marsh zeggen dat er geen hoop meer is. Dat heeft hij geleerd. ‘Je krijgt meer ervaring en je wordt ouder, dan kun je met meer gezag spreken. En ik ben bekend en vooraanstaand. Als ik zou zeggen: “Ik snijd je hoofd af en naai het achterstevoren vast,” zouden ze zeggen: “Goed idee, Mr. Marsh.”‘
Superioriteit
Marsh studeerde filosofie, politicologie en economie (PPE) in Oxford. Hij werkte in Afrika, werd verpleger en maakte een hersenoperatie mee. Toen besloot hij geneeskunde te gaan doen. ‘Dat was echt een openbaring. Ik wist: dit is het. Het was spannend, opwindend en het appelleerde aan mijn gevoel van superioriteit. Nooit een seconde spijt van gehad. Ik had wel eerder operaties gezien.
‘Ik kan me er een herinneren waarbij de chirurg met zijn hele hand in iemands maag zat en ik dacht: dat is interessant! Nee, ik ben niet zo fijngevoelig. Wel voor dingen als poep en slijm. Dat maakt me echt misselijk. Maar een schedel openmaken? Welnee. Je went er ook aan.’
Als student word je immuun gemaakt voor narigheid. ‘In het eerste studiejaar krijg je een lichaam en de rest van dat jaar ben je bezig om dat lichaam uit elkaar te halen tot er niets anders overblijft dan een rimpelig hoopje. Dat is een initiatierite. Je komt een zaal in waar twintig lijken liggen. Wij stonden daar achter de deur van die collegezaal, ontleedmesjes in de hand, de deuren gingen open en je betreedt het rijk van de dood. Dat is een proces van gevoelloosheid ontwikkelen en dat moet ook voor dokters. Dood en ziekte zijn een onderdeel van ons leven, terwijl het voor andere mensen verborgen blijft.’
Midden in een zin staat hij op en zet de radio keihard. De klanken van een groot orgel donderen door de ruimte. ‘Widor!’ roept hij opgetogen: hij herkent de componist. ‘Als jongen zat ik op Westminster School en dan ging ik ’s ochtends vroeg naar Westminster Abbey. Soms werd dit gespeeld, het vijfde orgelconcert. De rest van Widor is niet om aan te horen, maar dit is geweldig.’
Zal Marsh zijn werk missen? ‘O nee, helemaal niet! Nu ik bijna geen contact meer heb met de patiënten, betekent het niet zo veel meer. Opereren is opwindend, maar het intense contact met de patiënt geeft het betekenis. Ik vond het ook zwaar worden, de stress, de angst. Ik zal blij zijn als ik helemaal stop.
‘Je kunt trouwens altijd maar beter te vroeg dan te laat stoppen. Als je al die operaties onder de knie hebt, dan leer je eigenlijk niets meer. Het idee van continue persoonlijke ontwikkeling verdwijnt. Er is voldoening als iets goed is gegaan, niet meer dat gevoel van triomf. Vroeger voelde ik me na een geslaagde operatie soms alsof ik over water kon lopen.’
Dood
Marsh gelooft niet in een ziel, niet in God, niet in leven na de dood. ‘We zijn het elektrochemische gekwetter van honderd miljard zenuwcellen. Zo voelt het niet, maar zo is het wel. En we begrijpen er niets van. Niemand kan uitleggen hoe bewustzijn voortkomt uit elektrochemie, maar het is wel zo. Dat boek van Dick Swaab (Wij zijn ons brein) vond ik onzinnig, al maakt hij wel wat punten. Het is erg reductionistisch – we weten nog geen fractie van hoe het brein werkt.
‘Voor de dood ben ik niet bang, want het is zoals Epicurus zegt: “Als ik er ben, is de dood er niet, en als de dood er is, ben ik er niet.” Maar we hebben alle reden om doodgaan te vrezen: dat kan afschuwelijk zijn.’
Waarom leven we dan? ‘Volgens mij om anderen gelukkig te maken. Je eigen geluk is altijd van voorbijgaande aard.’ Maar tijdens een operatie was hij toch wel gelukkig? ‘Nee! Ik ben het gelukkigst in mijn werkplaats, als ik iets maak wat goed gaat. Maar dat is zelden het geval. En totale toewijding wordt altijd gekleurd door angst.’
Elsevier nummer 28, 11 juli 2015