In het kader van hun dienstplicht vochten een kleine honderdduizend Nederlandse soldaten in Indië. Tot begin 1949 voerden ze twee zogenoemde Politionele Acties.
Vele tienduizenden Nederlandse dienstplichtige militairen zwaaiden in 1949 af na een enerverende tijd in Nederlands-
Indië. De meesten van de rond de honderdduizend Indiëgangers hadden zo’n tweeënhalf jaar in de Indische Archipel doorgebracht. Voor de één was het een nachtmerrie, de ander beschouwde het als een avontuur. Voor allen waren het tropenjaren die ze nooit zouden vergeten.
In augustus 1945 had de Japanse bezetter van de Nederlandse kolonie gecapituleerd. Na het uitroepen van de Republiek Indonesië, diezelfde maand, had het nog een jaar geduurd voor het Nederlandse leger probeerde om de ‘opstand’ neer te slaan.
Aanvankelijk had het leger een beroep gedaan op oorlogsvrijwilligers – 25.000 in totaal – maar al snel waren de eerste dienstplichtigen uitgezonden. Jongens van begin twintig die net de Tweede Wereldoorlog achter de rug hadden, onwetend wat ze in de Oost zouden aantreffen.
Wie dienst weigerde, werd als deserteur vastgezet. Een aantal van hen was onder dwang alsnog aan boord van een troepenschip naar Indië gebracht.
Op de eilanden Java en Sumatra leverden de Indiëgangers tijdens de zogenoemde Politionele Acties felle strijd met een deel van de lokale bevolking. De eerste Politionele Actie duurde van 21 juli tot 5 augustus 1947, de tweede van 19 december 1948 tot
5 januari 1949. Daarnaast hadden de opstandelingen van 1946 tot eind 1949 een permanente guerrilla gevoerd tegen de Nederlandse soldaten. In totaal verloren 5.000 soldaten het leven, van wie ruwweg de helft bij gevechtshandelingen. Aan Indonesische zijde vielen 150.000 slachtoffers.
Lang niet alle Indiëgangers waren actief betrokken bij de strijd. Dat hing af van de rol die ze in het leger vervulden en van de plek waar ze zaten. In brieven hielden ze het thuisfront op de hoogte. Om hun geliefden niet extra ongerust te maken, lieten ze vaak niet het achterste van hun tong zien. Daardoor ontstond in Nederland een te rooskleurig beeld. Alsof zoonlief volop genoot van de zon en de overdadige natuur en van de vijand weinig had te dulden. Meegestuurde foto’s suggereerden een idylle.
De werkelijkheid was minder vreedzaam. Jonge jongens zagen vrienden sneuvelen en een klein deel zaaide in het heetst van de strijd dood en verderf onder de vijand. Naar hun ‘excessen’ zou later in de Nederlandse pers en geschiedschrijving veel aandacht uitgaan.
Na terugkeer uit Indië wachtte de soldaten een teleurstelling. Ze werden bepaald niet als helden onthaald. De wederopbouw vergde ieders inzet. De mannen zouden er hun handen vol aan hebben om hun draai weer te vinden in de samenleving en hun jonge gezin te onderhouden.
Het Grote Zwijgen was begonnen. Pas op latere leeftijd zouden de meeste Indiëgangers hun kinderen vertellen wat ze hadden meegemaakt. Er zou een stroom aan boeken verschijnen, waarin ze hun lotgevallen beschreven. De ‘jongens’ zouden elkaar weerzien op reünies en kregen als veteranen alsnog erkenning voor hun inzet. Wat restte, waren foto’s, brieven, dagboeken en souvenirs. En verhalen.
Elsevier nummer 43, 24 oktober 2015