Gemeenteraadsleden werken hard. Zij verdienen meer geld – en hulp, schrijft Geerten Waling.
Het is een veelgehoorde klacht in de lokale politiek. Raadsleden kunnen niks. Niet dat ze persoonlijk zo incompetent zijn – een enkele uitzondering daargelaten – maar de gemeenteraad is vooral niet goed uitgerust voor het zware werk dat zij moet doen. Zo is zij de achilleshiel van de democratie.
De gemeenten zijn afgelopen decennia veel groter geworden – denk maar aan de immer uitdijende steden en de almaar fuserende plattelandsgemeenten. Zo vertegenwoordigen raadsleden steeds meer inwoners en vierkante kilometers, maar hun raden blijven klein. Maximaal 45 zetels, in het geval van een gemeente (acht in totaal) met meer dan 200.000 inwoners, meestal minder. In 342 gemeenten samen zijn maar 8.500 raadsleden actief.
Die staan van alle kanten onder druk. Ze leggen werkbezoeken af, voeren campagne om herkozen te worden, werken samen in hun fractie, hun partij en breder in de raad, ze onderhouden contact met de achterban, wonen commissievergaderingen, briefings en informatieavonden bij, lezen (en begrijpen) dikke dossiers en worden geacht zichtbaar te zijn in alle uithoeken van hun, vaak veel te grote en uitgestrekte, gemeente.
Daarbij zou je de hoofdtaak van raadsleden bijna vergeten. Die is natuurlijk om de lokale uitvoerende macht, het college van burgemeester en wethouders, te controleren. Zelfs dát is al bijna niet te doen. Die bestuurders zijn immers professionals en zij beschikken over een geoliede machine met kundige ambtenaren die zich voor een dik salaris voltijds op hun werk kunnen richten. Daar kan de welwillende leek in de gemeenteraad niet tegenop.
De raadsleden krijgen voor hun politieke werk een futiele vergoeding, tussen de 1.156 en 2.832 euro per maand. Daarnaast worden ze geacht in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Maar wie zijn raadswerk goed en serieus wil doen, kan er eigenlijk geen baan naast hebben – en in veel gevallen zelfs geen bijbaantje.
David en Goliath
Het is dan ook terecht dat het geplaagde Haagse raadslid Richard de Mos, fractievoorzitter van Hart voor Den Haag, vorige week in De Telegraaf een oude gedachte uit de mottenballen haalde: geef gemeenteraadsleden gewoon de vergoeding van een fulltime baan.
Hij vergeleek de verhouding tussen de raad en de ‘beroepsbestuurders’ met David tegen Goliath. Een matige vergelijking, zo zou De Mos weten als hij even opzoekt wie dat gevecht ook alweer won, maar zijn pleidooi snijdt hout.
Helaas beperkte De Mos zijn voorstel tot de vier grote steden, omdat daar het raadswerk te zwaar zou zijn. Dat geldt, zoals gezegd, voor vrijwel alle gemeenten, hooguit met uitzondering van de Waddeneilanden. Juist in de kleinere gemeenten is het aantal raadsleden nóg lager, evenals de vergoeding, en ontbreekt het ook aan degelijke ondersteuning en kritische lokale journalistiek om de politiek scherp te houden.
Dure raad is goed
Wat nu als mensen de politiek in willen voor het geld, is een veelgehoorde tegenwerping. Een vreemd argument. Bestuurders mogen riante salarissen krijgen (en terecht), maar de volksvertegenwoordigers die hun werk moeten controleren, zouden als scharrig betaalde amateurs op een houtje mogen bijten? In andere beroepsgroepen hoor je nou nooit dat er iets mis zou zijn met willen werken voor een fatsoenlijk inkomen.
En vooruit, als de vergoeding echt profiteurs trekt die er niets van bakken in de raad, dan zijn er altijd nog de politieke partijen – en uiteindelijk de kiezers – om die paar non-valeurs weg te stemmen.
Het moet niet blijven bij de salariëring alleen. Het Rijk moet ook investeren in cursussen en trainingen om raadsleden beter te maken. En in een stevige, professionele ambtelijke ondersteuning die in denkkracht kan opbieden tegen het machtsvertoon van het college. Goede raad is duur, luidt het gezegde, maar andersom geldt ook: een dure raad is goed.